het kunnen weten, en... ik weet het niet -, 't eigenaardigste is, dat geiten op stramme pooten en met weigeren nek, aan sterke snoeren voortgezeuld, er eene talrijke plaats van innemen, en dat op platte boerenwagens, getrokken door veege rossinanten, tusschen allerlei huisgerei konijnenhokken te herkennen zijn, waarvan de vette en vadsige bewoners, onverschillig in hunne pels, gestaag en met eene vervelende opzettelijkheid, hun neus zitten op te halen...
Is dit het einde; is die ellende (want prettig zien de soldaten er niet uit, zelfs niet met dien konijnentroost) is die ellende het einde van onze eigene ellende?... Ik lunch van middag met den groep liberale parlementsleden, die 's Donderdaags plegen samen te komen. Voor het eerst, ben ik onder menschen, die het óók weten. Elk geeft zijne bronnen op. Bij den eene, die bankier is, kwam de Duitsche Bankcommissair reeds afscheid nemen; een tweede, wethouder van eene Brusselsche voorstad, vertelt dat de jongelingen aldaar opgeroepen waren om gedeporteerd of tot werk gedwongen te worden, doch vanochtend werden losgelaten; nog een andere verzekert dat al de in preventieve hechtenis zittende betichten uit de kommandantur werden losgelaten. Over dat alles is men natuurlijk zeer tevreden. Tot uitgelatenheid komt het echter bij niemand, veel meer tot een vroom overdenken. Jawel, onze onafhankelijkheid is weer in aantocht; maar hoe ruim, hoe breed en diep het arbeidsveld dat ons verwoest land, onze verwoeste nijverheid, onze bedreigde nationale eenheid, zooveel andere problemen nog openen? Geen twijfel, of onze toekomst zal schoon wezen, niet echter zonder vervulling van een plicht, die