| |
| |
| |
De laatste maand der bezetting
I
9 October.
Ik ben heden teruggekeerd van 't buitenverblijf, waar ik, zestien maand lang, behoorlijke voeding en althans lichamelijke kalmte heb gevonden - een kalmte die vaak een doffen angst geleek - en waar ik het sedert de boodschap van Wilson niet meer uithield. In tegenstelling met het pessimisme van mijne vrienden, ik mag gerust zeggen: van het meerendeel der Belgen, heeft de Duitsche vraag om wapenstilstand in mij eene groote hoop gewekt. Ik geloof niet, als de anderen, aan een list: ik heb de overtuiging van eene onmacht. De pees is te strak gespannen geweest: de geweldige druk der geallieerden is den weêrstand eindelijk meester. Maar in mijne omgeving gelooft men niet dat de macht van Duitschland ineenstorten zou, zoo ineens, plots. De defectie van Bulgarije kon voor de Duitschers toch niet meer dan eene teleurstelling geweest zijn. Dat Turkije Bulgarije's voorbeeld zou volgen: wat dan? En men wil niet gelooven aan de geruchten, die ik uit goede bron heb over de zeer wankelmoedige houding van Oostenrijk.
Ik ben dus heden van het platteland weêr in Brussel, en gebruik het middagmaal met Herman Teirlinck. Wij stellen ons de vraag: hoe reageert Duitschland op
| |
| |
Wilson's eisch - de eerste die ons rechtstreeks aanbelangt - nopens de ontruiming der bezette gebieden? Als ons daar ineens een kennis tegemoet treedt, een Hollander die met de Duitsche overheid in connectie staat. Zijn gezicht is bleek en ontdaan, als vormloos van ontroering met schichtige bewegingetjes van oogleden en mondhoeken. - ‘Ik kom van hun casino,’ zegt hij met eene al-dorstige stem.
Mijn hart klopt onstuimig; ik zie Teirlinck rood worden tot in het wit zijner oogen.
‘Ja’, zegt de Hollandsche kennis, ‘ik zou het eigenlijk niet mogen verklappen, en gij zijt de allereerste Belgen, die het te weten komt.’
Wij vragen: ‘De wapenstilstand?’
‘Nog niet’, is het antwoord, ‘maar zeer zeker de ontruiming. Een uur geleden is Wilson's vraag binnengekomen. Men heeft tevens bericht gekregen uit Berlijn: Duitschland stemt in alles toe. Voor Duitschland is het feitelijk de débâcle.’
Ik ben even diep aangedaan als toen ik, op vier Augustus 1914, de oorlogsverklaring vernam, met het zeer acute besef dat ik weer op een kim sta, een allerhoogste punt van mijn emotioneel leven, en dat ik nauwelijks den horizon durf te overzien die hier voor mij geopend ligt. Ik kan niet gelooven, dat wij inderdaad bevrijd zouden zijn, na vier jaren en drie maanden eindelijk bevrijd. Al dien tijd zijn wij zoo hartstochtelijk fier geweest om het behoud, door alle gedwongen compromissen heen, van onze geestelijke onafhankelijkheid; nu voel ik ineens dat zij waarlijk niet zoo veel beteekent zonder - de andere onafhankelijkheid. En aan die
| |
| |
andere kan ik nog niet gelooven: het komt te plots, en als een gevaar...
Teirlinck luistert de Hollandsche kennis uit. Deze vertelt, eenigszins met verlegen terughouding: ‘Ja ze zijn natuurlijk het hart in; het is eene algemeene verslagenheid; sommigen hadden ongetwijfeld gehoopt, op de geallieerden eene revanche te nemen. Dit is blijkbaar eene onmogelijkheid. Duitschland is innerlijk gebroken, schijnt het wel, zonder te spreken van militaire defectie.’
Wij herinneren ons de geruchten die hier den omgang doen: duizenden en duizenden deserteurs, alleen in Brussel. Dagelijks trouwens ziet men er hier aanhouden, die men, handen gebonden en met stompen in de lendenen, naar een bijzonder lokaal brengt.
‘In de Zivilverwaltung is de indruk wel eenigszins anders’, vertelt de Hollandsche kennis voort ‘ik ben daareven binnengeloopen bij Rittmeister X: hij zat in zijn eentje een partijtje schaak te spelen...’ Hij glimlacht gedwongen.
- ‘En de activisten?’ vroeg ik.
De vraag is wel wat ál te persoonlijk. De Hollandsche kennis haalt de schouders op: ‘Alsof ze nú nog aan activisten, of zelfs maar aan heel den Belgischen rommel dachten!’...
Wij loopen de straat op naar het Boulevard toe. Het is half-vijf, het schoonste uur der schoonste October-dagen; de lucht trilt, iriseerend, als dun kristal; de straatweg en de huisgevels, de hooge daken en de hemel staan in eene droge ijlte, als het ware van getemperde tinten, - eene ijlte, die echter als eene verwachting is. Hier, in de niet drukke straat, loopen de menschen
| |
| |
rustig en met degelijke bewustheid. Maar het Boulevard is doorschokt van zenuwachtigheid, bijzonder vol, met, hier en daar, verklonterende beweging. Niemand die weet, wat wij, Teirlinck en ik, wél weten, en... het bevreemdt ons bijna. Er zijn echter andere voorwerpen van gejaagdheid; er zijn de honderden en honderden vluchtelingen uit West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk die, noodgedwongen de meesten, enkele ook vrijwillig, hunne haardsteden hebben verlaten. Velen, aangevoerd door Duitsche soldaten, die ze aan woning en voedsel helpen moesten - ik schreef u hoe ze in de dorpen van hun doortocht ingekwartierd en verzorgd werden, - zijn uit schrik misschien en ook uit opstandigheid, in den nacht gevlucht; het beteekent dat zij voorloopig niet officiëel kunnen geholpen worden en - het volk van Brussel, eene groote stad, is uit den aard der zaak niet zoo dienstvaardig en herbergzaam als dat van het platteland. En zoo dolen zij dan, de dutsen, bij dicht-aaneengedrongen groepen, zware pakken op den rug, geschraagd op dikke gaanstokken.
Ongeschoren het gore, tot beestachtigheid toe vermoeide gezicht; de gebaren loom en onhandig in de modder-zware kleeren. Sommigen zien er woest uit; de meesten gedwee; geen die weet waarin of waaruit. Ik zie er enkelen, samen op een straathoek, midden in het gedrang hunne centen zorgvuldig aan het tellen. Een groote, zware vent plant zich, vast en koppig als een muur, vóór ons; hij zegt niets, blijft een minuut staan; gaat dan ter zijde en vervolgt zijn doelloozen weg. Wat vreemd aandoet: er zijn geen vrouwen onder hen. Vrouwen zijn handig en wekken de gevoeligheid: al deze mannen,
| |
| |
waarvan geen enkele iets vraagt, zien er gesloten en dom, brutaal en gelaten uit. Zij zijn zwarte, logge blokken die nauwelijks roeren; rotsen in de vlugge strooming, welke ze scheiden van het drukke Brusselsche volk.
Die drukte, in het naderende avonduur dat zacht ademt over de kabbeling der hoofden heen, heeft nog eene andere reden dan alleen de uitwijkelingen van Roubaix en Tourcoing, van Oostende en Brugge: onze zenuwen, goed gedrild in al dien oorlogstijd, voelen dat er militair iets gebeurt. Teirlinck en ik, wij alléén weten het, en ditmaal schenkt het ons eene leuke beheersching. Maar er zijn al te veel auto's met officieren in pelsmantels; er gaan ook, in volle wapenrusting, goedgeordende troepen voorbij; er zijn zware vrachtauto's die het stadgestommel overdonderen. Brussel is weer eens na lange tijd concentratiestad. Het verluidt, inderdaad, dat wij hooge gasten hebben: de staven van het vierde en van het zesde leger, met den kroonprins Rupprecht van Beieren aan het hoofd. Daar nu stoort het Brusselsche volk zich maar heel weinig om.
Maar het schept atmospheer, en dat ondergaat men; er is eene zindering in de diep-blauwe lucht, die wijziging brengt in ons gewaarworden; wij zijn wel geblaseerd over al dat militaire gedoe, maar onze zenuwen zijn nog sterk en frisch genoeg om van de bijzondere gesteltenis, die het opnieuw wekt, de werking te ondergaan en zelfs een soort genieting, voor sommigen onhebbelijk, door de Brusselsche massa echter gaarne aanvaard. De drukte in de omstreken der Beurs, bijvoorbeeld, is symptomatisch: zij is als het teeken van komende gebeurtenissen. Teirlinck vraagt mij: ‘Zouden zij werkelijk nog niets weten?’
| |
| |
Wij koopen een, pas-verschenen, ‘Belgische Kurier’, maar daar staat nog niets in, niets zelfs dat hoop geeft of op teleurstelling voorbereidt. Er is dus niets, - dan het voorgevoel, zeer goed te vergelijken bij de gevoelens, die ons, tusschen 30 Juli en 4 Augustus 1914, eveneens de straat op dreven en ons dompelden in een met electriciteit verzaden luchtkring...
Ik moet naar een Belgischen senator toe: het nieuws, dat ik aanbreng, wordt op woelige ontsteltenis ontvangen, begroet als op ontredderde woede. Hoe, men zal ze laten vertrekken zonder meer, zonder ze verder te vervolgen, zonder hun den genadeslag te geven, die hun toekomt? Men zal ze dan werkelijk niet buiten trappen, de overweldigers, nu de kansen eindelijk schoon staan?... Zulke razernij begrijpt men in het onzijdige buitenland niet, misschien: men heeft er, behalve de materiëele schade, de vernederingen niet ondergaan waar wij onder bukten; men is er niet beheerscht geweest door een geest - ik wil de zaken van heel hoog beschouwen - door een geest, die voor den onze een aanhoudende beleediging was; men heeft er niet beleefd hoe een deel, zij het een klein deel, der bevolking meeging en heulde met den veroveraar, met hem samenzwoer tegen de eigen regeering, en den triumph van den vijand wenschen moest, wilde het de eigen toekomst borgen. Dat alles hebben wij, in onze geknevelde onmacht, bijgewoond; thans heeft men den tegenstander onder den knie, en... wij blijven onmachtig...
De woede duurt niet langer dan noodig: met de bezinning rijzen de vraagstukken voor het oog, die eene dringende oplossing zullen eischen, zoodra België weer
| |
| |
België wordt. - Ik heb hier, met eene opzettelijkheid, die mij soms moeite kostte, zoo weinig mogelijk over onze binnenlandsche politiek gesproken: ook de laatste bladzijden van dit dagboek der bezetting zullen er vrij van blijven. Maar ik mag u, volledigheidshalve, niet verzwijgen wat de Belgische volksvertegenwoordiging uit het Vlaamsche land denkt. Die gedachte is samen te vatten in de leus: ‘Het Vaderland ghetrouwe’. Daarbij echter komt de machtspreuk, die den grondslag uitmaakt van onze Grondwet: ‘Alle macht gaat uit van het volk’. Wat nu wil het volk, eenmaal van het Duitsche rijk bevrijd? In de eerste plaats - dit is voor alle partijen een axioma geworden -: zuiver algemeen kiesrecht. Daarna komt echter, voor ons Vlamingen, de oplossing van de Vlaamsche quaestie, in een zeer verzoenenden zin, naar het passivistisch programma. Daarvoor - het is het oordeel van mijn vriend den senator - daarvoor moeten wij een dagblad hebben, dat verschijnen moet zoodra wij buiten censuur zullen staan. Dat dagblad: wij stichten het op hetzelfde oogenblik. Ja, ik beleef op dat oogenblik het zeldzame feit: wij stichten, in minder dan een kwartier tijd, eene courant, en vinden er de fondsen en de redactioneele krachten voor!
Ik ga op zoek naar mijne vrienden om hen met het feit bekend te maken. Ik weet dat ik Vermeylen en Teirlinck vinden kan in den Vlaamschen Schouwburg, waar zij als leden der stedelijke Tooneelcommissie aanwezig moeten zijn. Ik ontdek ze niet, - wél een paar andere vrienden, wien ik het ontruiming-nieuwsje meêdeel. Aldus ontstaat ontsteltenis in een paar loges, de rest van de zaal blijft genoegelijk luisteren naar Cyriel
| |
| |
Buysse's ‘Gezin van Paemel’. Ditmaal ga ik mij haast ergeren; het windt mij op, die menschen daar zoo rustig te zien zitten, en een traantje weg te pinken als vader Van Paemel weêr maar eens één zijner kinderen vervloekt...
Als ik, tegen half-tien, Belgische tijd, buiten kom, is alle beweging op straat bedaard: het einde van een doodgewonen dag. Aan niets is te bemerken dat op heden over België's lot afdoend is beslist. Ik ga een laatste biertje drinken onder het lezen der avondbladen. Naast mij spelen twee onderofficieren een dominootje. Een baron-zeep praat welgevallig met het deerntje dat hij, in dit late uur, op port trakteert. De kellners zitten te dutten, het hoofd over de borst gezonken, de armen gevouwen, de beenen lang uitgestrekt. Alles is rustig... alsof het werkelijk nog oorlog was.
|
|