eigenliefde, in aanklacht als in verweer, in lijdelijkheid en zelfs in een zeer bijzonder soort strijdbaarheid. Ik ben er mij echter al te zeer van bewust: die redenen deugen niet, - al zijn het allesbehalve ondeugende redenen; al kan ze niemand deugeniets-redenen noemen. Heb ik zoolang gezwegen, dan bestaat daar, ik verzeker u, geen deugdelijke grond voor dan, misschien, de zucht naar, de noodzakelijkheid van... zelf-censuur, ik bedoel natuurlijk: zelf-kritiek. En die noopte mij tot het nemen van rust, van roestende rust, hoe afkeerig ik er anders van weze.
Wat zou ik u trouwens wel hebben verteld, al dien tijd? Zou ik u onpartijdiger hebben kunnen inlichten over de politiek van mijn land, dan hier van andere zijde werd gedaan? Deden zich hier gebeurtenissen voor waar mijne gewone vrijpostigheid de stof in ontdekken kon tot schokkende berichten?... Ik roer, als bovengemelde koffiedik-juffrouw, in mijn hoopje oude-stalen-pennen-roest (waar ik nu genoeg over verteld heb om mijn titel te rechtvaardigen) en...
Hewel, neen. Ik vind niets dat ik u had kunnen melden, want werkelijk: er is niets. Alleen dit: wij leven nog; na een kleine vier jaar oorlog leven wij nog. En dit is misschien een wonder. Maar op mij moest gij niet wachten om het te vernemen. En zelfs niet, wellicht, om het te verklaren.
Wij leven nog, en, voeg ik er aan toe: wij leven vrij goed. Ik ga verder: wij klagen veel minder over het leven, dat wij leiden, dan wij een paar jaar geleden plachten te doen. Wetenschappelijke menschen zullen spreken van aanpassing; historici zullen het woord over-