Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 857]
| |
in mijn vorigen brief weêr goed te maken. Het ging, gij herinnert het u, over het uitzicht van Gent, plastisch en drastisch. En nu is er aan dat uitzicht sedert mijn laatste bezoek, in Februari 1915, iets veranderd, dat mij niet zoo onmiddellijk is opgevallen, juist omdat ik het, als Gentenaar, sedert twintig jaar heb zien gebeuren, maar dat de vreemdeling steeds opmerkt en hem met hooge waardeering vervult. Den vreemdeling kan ik hier zelfs, symbolisch, een goedklinkenden, vereerenden naam geven: dien van den Engelschen schilder Brangwyn. Brangwyn namelijk heeft, voor enkele jaren, te Gent verblijf gekozen om er het restaureeren van de Gentsche oude gebouwen na te gaan en hij heeft er etsen van gemaakt die hun weergade niet vinden, voor wat Gentsche dramatiek betreft, zelfs niet bij groote Gentsche etsers als Jules de Bruycker en Albert Baertsoen, den satirischen en den bitteren uitbeelder hunner stad. Sedert lange jaren herstelt Gent aldus zijne eeuwenoude schoonheid in het eigen, het onuitroeibare en onsterfelijkonveranderlijke karakter. Geen stad in België bezit zóóveel geclasseerde gebouwen; geen stad ook waar zij met even grooten kunstzin, met even innige vroomheid tot hun oorspronkelijken staat worden teruggebracht. Van Brugge heeft men één groot bouwkundig museum gemaakt, iets doods, vooral door te veel heropbouw, te weinig eerbied voor het nog-bestaande en, voor het door-den-tijd-vervormde. In Gent en zijne tallooze, grote en kleine merkwaardige monumenten, die over ruim negen eeuwen heen de bouwkundige geschiedenis der stad vertellen op den grondslag van éénzelfden, geweldigen en koppigen geest, die rocaille-huizen aan romaansche | |
[pagina 858]
| |
kloosters appariëert - ik overdrijf geenszins: ieder die Gent kent zal hiervan getuigen -, in Gent heeft men voor het Leven, het altijd-wisselende, maar altijd-ééne Leven, een eerbied, die bij het restaureeren vooral duidelijk wordt. Weêr, nu onder de bezetting, eene etappe-bezetting, blijkt het ten overvloede: overal in de stad - het werd hier reeds vermeld - worden merkwaardige gevels van kalk- of verflaag gezuiverd. Werkloozen - en dat is van geen gering belang! - worden erdoor aan den arbeid gehouden; de stad-zelve wordt er weer maar eens dieper door ontbolsterd. Huizen van de vijftiende eeuw in hunne baksteenen sierlijkheid, huizen van de achttiende in hun adel van Fransche zandsteen, verschijnen weêr in hunne oorspronkelijke schoonheid. Alles gebeurt kieschkeurig en met eerbied. Wat de tijd heeft afgesleten, wordt niet vervangen, zooals elders doorgaans gebeurt: men maakt geen oud-nieuw: daarvoor heeft men het oude te lief. Een voorbeeld?: de torentjes aan den zij-ingang der stoere Sint-Nikolaaskerk dreigden in puin te stuiken; zij brokkelden langs onder af en helden gevaarlijk over. Overal elders zou men ze ongetwijfeld hebben herbouwd: het leek wel de eenige remedie. In Gent heeft men gedaan, - wat men van in de Renaissance heeft gedaan: men heeft er eenvoudig stutblokken tegen gemetseld. Een aestheet der Sint-Lukasschool zal natuurlijk spreken van gebrek aan stijlgevoel: die baksteenen schuine ‘contreforts’ zijn inderdaad niet in den stijl der kerk. Maar zij zijn het Leven, het sterke Leven, het stuttende Leven. Zij zijn Liefde, zij het misschien brutale liefde, - beter in elk geval dan gevoellooze, futlooze mooidoenerij. En daarin | |
[pagina 859]
| |
openbaart zich weêr een trek van het Gentsche karakter, dat tot den grond der zaken doordringt en niets zoozeer haat als gevoelerigheid, als laffe uiterlijkheid... Het brengt mij zoowaar tot mijn onderwerp, dat bestaat in de vraag: hoe gedraagt zich het Gentsche volk onder de etappebezetting? Die vraag kan ik, evenals voor wat het aspect der stad betreft, bemoedigend beantwoorden. Gent houdt zich goed, - met een zeldzame soberheid in de zeden. Zeker, het is de Brusselsche luchtigheid niet, het negeeren haast van den druk, het afwijzen met een kwinkslag, een oppermachtige ironie, van het vreemde gezag: Gent is daar van nature te wrokkig voor, te ruig, te weinig soepel; maar het bezit boven Brussel eene grootsche eenheid in den eigen aard, kantig maar onverzettelijk, die het vertrouwen geeft in zich-zelf, genoeg om aan opstandige aanvliegingen te weerstaan. Ik heb daar ook al een goed voorbeeld van, dat ik u reeds in mijn derden Gentschen brief aankondigde. Men leest namelijk sedert een paar weken op de Gentsche muren een verordening van Hertog Albrecht von Würtenberg, generalchef van het etappengebied, met als eerste kapittel het volgende: ‘Personen die in staat zijn te werken, kunnen tot werken - ook buiten hunne woning - gedwongen worden, zoover zij tengevolge van spel, dronkenschap, ledigheid, vrijwillige of onvrijwillige werkeloosheid, voor hun onderhoud of voor het onderhoud van degenen tot wier onderhoud zij verplicht zijn, vreemde hulp verkrijgen of vragen.’ (Ik schrijf letterlijk af.) Gij stelt u voor wat zulke bekendmaking uitwerkt in eene nijverheidsstad, die als zoodanig geheel stilligt en waar tienduizenden zonder werk loopen. | |
[pagina 860]
| |
Te erger waar het verluidde, dat men de werkloozen eenvoudig naar Duitschland stuurde. Dit gebeurt echter alleen wanneer de werklui vrijwillig en onder handteekening daarin toestemmen; in welk geval zij een behoorlijk loon genieten. De anderen blijven in België, en werken er vooral aan de openbare wegenis. Rest mij te zeggen, hoe de burgerij het uithoudt. En hier past het, onmiddellijk eene vaststelling te doen: Gent kent zoo goed als geen minderen middenstand, de kleinere burgerij, die in Brussel de meerderheid uitmaakt. In Gent is men ófwel werkman, ófwel - rijk. Rijk dan natuurlijk binnen de maat van alle betrekkelijkheid; rijk echter in vergelijking met de hoofdstad, de weeldestad, waar men met gelijke inkomsten een veel bekrompener leven leidt. Zoodat zelfs het wereldje van beambten en bedienden, zooveel minder talrijk dan te Brussel, het te Gent doorgaans veel beter heeft. En nu ook onder de bezetting. De eigenlijke rijken - fabrikanten, groot-industrieelen, aristocratie - hebben enorm veel geld verloren, verliezen er nog dagelijks, daar alle bedrijf zoo goed als stil ligt (het is het geval met de groote weverijen en spinnerijen, die den rijkdom der stad uitmaken, benevens de bloemenkweek, die niet meer uitvoeren kan en dan ook tot een minimum herleid is). Maar het leven te Gent is dan ook veel goedkooper dan te Brussel. Het spreekt vanzelf, dat men er evenzeer den druk van den oorlog gevoelt, dat er schaarschte heerscht, dat de prijzen zijn opgejaagd. Maar dan toch in mindere mate dan in de hoofdstad. Theoretisch krijgt de Gentenaar slechts negentig gram vleesch in de week; maar sedert maanden heb ik niet | |
[pagina 861]
| |
zooveel vleesch gegeten als hier te Gent, en tevens zoo goed en zoo goedkoop (juist de helft goedkooper dan thuis). Te Brussel betaalt men geregeld tot honderd francs de honderd kilo aardappels: te Gent gaan ze van drie-en-twintig tot een maximum van dertig francs. De koffie, die wij te Brussel twee-en-twintig francs betalen, kost er te Gent twaalf; de boter geldt te Gent negen, ten onzent dertien à veertien frs.; een ei, dat wij vijf-en-veertig centimes betalen, heeft men te Gent voor vijf-en-dertig. Er dient bijgevoegd, dat de gemeentemagazijnen mij hier beter voorzien schijnen dan in de Brusselsche voorstad waar ik woon. Zeep, bij ons haast niet meer te krijgen, dan tegen ongelooflijke prijzen, is er te Gent nog aan veel matiger prijzen te vinden... Dit voor de burgerij. En de werkman? Ik zeg het u morgen. |
|