| |
Brussel bij dag
I
19 Juli.
Wie het voorrecht der verbeelding geniet en wien tijd als ruimte voordeelig zijn, kan zich tegenwoordig te Brussel in eene groote badplaats denken, bij het einden van 't seizoen en het uitwijken der tijdelijke gasten. Mits deze derde voorwaarde dan - ik verhaast mij ze bij de vorige te voegen, al behoort ze reeds bij de eerste - dat hij zich in de menigte te isoleeren weet, eene atmosfeer weet te genieten buiten de beweging die ze vertroebelt, den indruk mag ondergaan van een décor zonder zich te laten storen door wie of wat het stoffeert.
Brussel is verre van uitgestorven. Demographische tabellen heb ik voor het oogenblik niet te mijner beschikking, maar, buiten alle statistiek om, kan ik u verzekeren dat het ten onzent, en niet alleen in kinema's
| |
| |
en café's, vrij druk kan zijn, al is er natuurlijk geene vergelijking met de vóór-oorlogsche toestanden, en hoe groot op sommige dagen de Duitsche toevloed zijn moge. Ebbe en vloed wezen dan ook, op sommige uren, tegen den avond vooral niet vol en niet zoo log meer; het tempo ervan zij eerder allegro en zelfs allegretto geworden: de menschenstroom is blijven bestaan, en ik zal de laatste zijn om hem te loochenen of zelfs te verloochenen.
Maar ik vraag u, hem met mij en in mijn gezelschap - uitstekend tegen spleen - te vergeten; en dan krijgt gij ongetwijfeld dien badplaats-indruk, einde-September. Dat ligt nu in de eerste plaats aan het feit, dat zoo goed als alle groote magazijnen gesloten zijn. Die magazijnen, deze der middenstad vooral, hadden, gij weet het, hun bestaan te danken aan de behoefte die wij, heeren, gevoelen aan het bedekken onzer naaktheid, en vooral aan de zucht der dames, hare gelijkaardige behoefte op te voeren tot eene veel-eischende, wispelturige en steeds wisselende kunst. Onnoodig er u aan te herinneren, dat er onder- en dat er bovenkleeren zijn; dat de eerste uit dunne lijnwaden, katoenen en dergelijke stoffen gemaakt zijn, terwijl de tweede vervaardigd worden, in de meerderheid der gevallen, uit wollen weefsels. Beide soorten stoffen of weefsels zijn nu echter, sedert maanden, in beslag genomen, in zooverre dat wie ze nog gaaf en onversneden bezit zich mag verheugen in een klein fortuin: het noodige voor een paar beddelakens is, nieuw, een paar honderd frank waard, en een damestoilet geldt, wat de grondstof betreft, niet veel minder dan duizend frank. - De winkels nu waar zulke grond- | |
| |
stoffen verkocht of verwerkt werden, zijn door den aard der zaak gesloten: het eenige wat gij er nog gedaan kunt krijgen is, er uwe afgelegde kleêren van in vredestijd te laten keeren, de lijfspreuk van Breêroo tot troost indachtig. De schoenenwinkels, die geen fabrikaat beneden de tweehonderdvijftig frank meer aan te bieden hadden, hebben voor een goed deel het voorbeeld der kleêrmagazijnen gevolgd. En zoo komt het dat Brussel er als eene zich-tot-den-winterslaap voorbereidende badstad is gaan uitzien.
Als men zich verder maar voorstellen kan - wat misschien minder gemakkelijk is - dat bewuste badplaats, ook nà de season, teren blijft op tombola's, antiquiteiten en ijsroom.
Tombola's zijn hier te lande altijd een aangenaam tijdverdrijf geweest: een papiertje koopen en het te mogen uitwisselen tegen eene pendule of een levend varken, is een zeer bijzonder genot. Dat genot wordt dubbel groot, in dezen lastigen tijd, als de te winnen prijzen uitsluitend uit levensmiddelen bestaan, en krijgt een nobel karakter, als de bestede gelden dienen om wat armoede te lenigen. Vroeger kochten sommigen langs den weg eener loterij Chineesjes af van hardvochtige mandarijnen, de ras-eigene liefhebberij kan thans aangewend voor nijpender realiteiten: neemt ons derhalve niet kwalijk als wij onze zeldzame centen verspillen aan zulk dubieus waagspel. Vooral, als dat waagspel de gesloten magazijnen weer openen gaat.
Ik verzeker u, dat de tallooze uitstallingen van tombola-prijzen den Brusselaar, die er den tijd voor heeft - en wie heeft dien niet, helaas! -, soms heel aardige
| |
| |
verrassingen voorbereiden. En hier bedoel ik nog geenszins de Zichten-op-Venetië uit postzegels geplakt, of de dessertborden waar het hoofd der oorlogvoerende vorsten in opgediend wordt, zooals het schitterend prijkt op sigarenbandjes. Ik heb het veel meer over de stukken echte zeep - waarde: vijftien of twintig frank - of de kruik authentieken ouden klare - koopprijs: een frank of veertig - die uwe gelukster u tegen oblatie van een Mark-briefje voorspiegelt. Want deze tombola-uitstallingen worden soms echte folterkamers, als gij geen mark te verteren hebt: zij toonen gevulde kistjes sigaren, waarvan de eenheden in vredestijd wel tien centiemen waard konden zijn, maar nu één frank kosten; zij reiken u pakken tabak toe, die gij anders tachtig frank het kilo zult betalen, zonder trouwens de minste zekerheid dat zij niet uit kastanjeblaren bestaat.
Maar wenden wij onze oogen af van zulke Tantalusschatten: ik vind wel eens tijd en gelegenheid om u, Hollanders, tot troost van eigen ontberingen, een tafereeltje op te hangen, een lijstje op te maken van wat het leven hier tegenwoordig kost. Voor heden wil ik het houden bij het verhaal van hetgeen verder aan Brussel het karakter van eene badplaats-in-ruste... afneemt, ik bedoel: wat onze modewinkels weer maken kwam tot aandacht-prikkelende gelegenheden.
Na de tombola's noemde ik de antiquiteiten. Niet met honderden, maar toch met tientallen zijn de nieuwgeopende antiquariaten in Brussel te noemen. Er dient bijgevoegd, dat het begrip antiquiteit eene grondige herziening heeft ondergaan, herziening die vermoedelijk gepaard ging met deze der Brusselsche zolders. Aanvang
| |
| |
1915, toen de oorlog nog in de luren lag, kreeg ik het bezoek van een meneer die er uiterst deftig uitzag - de eenige allicht die te dien tijde een hoogen zij droeg -, die voortreffelijk Hollandsch praatte, en... alles wilde opkoopen wat hij om zich heen zag: van een paar schilderijtjes die hij aan den wand zag hangen af tot den stoel toe waar hij op zat, en dien ik geërfd had van mijn grootvader. Ik heb dien dag geen zaken gedaan, en dien heer ook geenszins het adres gegeven van vrienden die in den nood zaten (zulke vrienden heb ik niet), zooals hij mij vriendelijk vroeg. Waarschijnlijk heeft hij echter elders meer geluk gehad. En met dat geluk heeft hij nu al die antiquiteitenwinkels kunnen openen. Daar nu verkoopt men allerlei, dat nooit voor antiek heeft gegolden. Is een paar gelapte laarzen antiek? Men verkoopt ze voor honderdvijftig frank, aan een adres dat ik te uwer beschikking houd. Is een photografisch portret van Multatuli antiek? Ik weet er een te koop, waar ik den prijs van vragen zal op een wenk van uwentwege...
Dit alles leert ons één ding: er zijn heel veel menschen, die tegenwoordig geld te kort hebben en daarom alles verkoopen wat zij niet broodnoodig hebben. De loterijen echter zouden kunnen bewijzen, dat er ook wel heel veel menschen zijn, die tegenwoordig geld te veel hebben. En dat is, als ik mij niet vergis, een economisch probleem.
Te veel of te weinig geld: wat de vele nieuwe ijsroomgelegenheden beteekenen, is minder gemakkelijk om te zeggen. Ik stel mij zelfs niet zeer goed voor aan welke behoefte zij beantwoorden. En vraag mij af van wat die, betrekkelijk-goedkoope, ijsroom gemaakt wordt, in dezen tijd dat weinig voedingswaren zoo zeldzaam en
| |
| |
zoo... room-vrij zijn als de melk, die wij daarenboven een frank vijftig per liter betalen. Wie tegenwoordig geen zuigeling is, mag van geluk spreken! Al kan het, anderzijds, weer geen geluk heeten, de afwezige melk te moeten vervangen door verdachte crême à la glace, of biertjes en likeuren die het niet minder zijn, en trouwens verkocht worden tegen prijzen!... Weten de Brusselaars die in Holland verblijven hoeveel thans een flesch echte geuzen-lambiek kost? Evenveel als vóór den oorlog een geurige Nuits - St. Georges of een fijne Pontet-Canet: de som van zes frank vijf en twintig.
Intusschen - nieuw verschijnsel, dat eenige afwisseling brengt in ons, wél bezet, nochtans ledig bestaan, - intusschen nemen de café's onrustbarend in aantal toe. Waar tombola's, antiquariaten en ijsroom-rooms (twintig maal na mekaar uit te spreken) eenige ruimte open laten, komt er een koffiehuis. In 1915 hadden wij de vermenigvuldiging der bioscopen gevreesd: mijne stadgenooten bewezen de uitnemendheid van hun smaak, door er drankhuizen boven te verkiezen. En die nieuwe drankhuizen zien er wat chic uit, een chic, die door de Duitsche officieren ten zeerste wordt gewaardeerd. Al is daar nochtans een vlekje, een blauw vlekje. En dat heeft weer het requireeren van ons linnengoed gedaan.
Gij zijt goed genoeg op de hoogte van de koffiehuis-gebruiken, om te weten dat de bedienden ervan zich plegen te omgorden met een spierwit schort, terwijl over hun arm een even-blank servet in bevallige plooien pleegt te hangen. Welnu, daar is het mee uit. Nog worden er schorten gedragen, maar het zijn blauwe schorten, reeds-afgewasschen schorten, boezeroen-kleurige
| |
| |
schorten die doen denken aan roet-zwarte stokers op stinkende buurttram-locomotieven. Terwijl de sierlijke servetten - wie zou het hebben durven droomen? - eenvoudig vervangen werden door schotelvodden.
Ziedaar een eerste overzicht van wat Brussel ons voor het oogenblik aan nieuws en wisselends biedt. Gij kunt het zien van op de tram. Gij bemerkt het ook van op het voetpad, als een eenvoudig wandelaar die zich nog niet moet schamen om zijne schoenen. Maar het best van al ziet gij het van op de hoogte der Brusselsche hangende tuinen.
Want dit is het allernieuwste. Gij weet dat alle beschikbare grond ten onzent in moestuin is herschapen: dat is zoo sedert ruim drie jaar. Maar dit vierde jaar bleek het ontoereikend. En nu hebben wij alle zinken daken, al stonden zij twintig en dertig meter hoog, eveneens tot moestuin verheven. De erwten komen er prachtig op. En vandaag eet ik voor het eerst snijboonen, die een heerlijk symbool van het zoo noodige ‘sursum corda’ zijn...
| |
II
25 Juli.
Ik heb u medegenomen door Brussel's straten, u het gewijzigde uitzicht, de nieuwe gestalte ervan getoond, u gewezen hoe de levensvoorwaarden, die wij ondergaan, ons aan de plastiek onzer stad steeds nieuwe verrassingen, steeds gewijzigde gedaanteverwisselingen doen ontdekken.
Maar, niet meer dan wij dood zijn, is Brussel eene doode stad geworden. Binnen het décor beweegt zich
| |
| |
het leven, en dat leven is voorloopig, en voor wie de binnenlandsche politiek te vergeten vermag, een blijspel. Gij zoudt het mij terecht kwalijk nemen, zoo ik u 't genot daarvan ontzei. Des leid ik u binnen in de, zeer gulle drastiek van het tegenwoordige Brusselsche leven.
Een blijspel. Althans in schijn. Een schijn, waar ik het echter bij hou, om de dubbele reden, dat de kern, de ondergrond, het innerlijke wezen, de geest en de ziel van dat leven u voldoende bekend zijn en dezelfde blijven, terwijl het uiterlijke verschijnen, de gebaren, het woord, de verkleeding ervan steeds veranderend, steeds vol verbazende en verschalkende tooneelen zijn die u boeien, minder om hun inhoud dan om hun vertoon. Dat we om dat vertoon weleens den inhoud vergeten: gij kunt het met strengheid beoordeelen, maar ik verzeker u, het is een weldaad. Behalve dat wij nu eenmaal een decoratief volk zijn, belust op veranderlijke schouwspelen, kinderlijk genoeg om gretig een schoonen schijn boven een ernstig wezen te verkiezen (en dit kunt gij nu weer doodjammer vinden, maar dat daar maar heel weinig aan te veranderen is, zou nu juist onder dezen oorlog diensten bewijzen), - behalve de erkenning der Brusselsche lichthartigheid, die een natuurlijk bestanddeel van de Brusselsche geaardheid is, is daar de overweging dat het zeker thans niet gewenscht kan heeten, in zak en asch te gaan zitten, en van het Boek Job een dagelijksch referein te maken, hoe waardig en voorbeeldig zulks wezen mocht. Want er is, nietwaar, dat dergelijke houding een bedenkelijk ziekteverschijnsel zou wezen, op eene verzwakking althans, en zelfs op een geestelijke verlamming zou wijzen die ten zeerste te
| |
| |
betreuren ware. Eenige maanden geleden maakte een Hollandsch criticus er sommige Vlaamsche litteratoren op nogal smadende wijze een verwijt van, dat ze onder den oorlog waren blijven schrijven en uitgeven, en dan nog wel dingen die met den oorlog niets te maken hadden. Weliswaar vond hij als wettiging de verveling die in België heerschen moet en zelfs den nood waar men er zich in bevindt. Maar dat was, naar zijn oordeel, geen reden om de wereldramp onopgemerkt en met luchtigheid voorbij te gaan. Daardoor bewees die criticus, eenvoudig niets te snappen van wat hier in België omgaat. Het is niet meer uit verveling, en het is ook niet om den broode alleen, dat bedoelde Vlaamsche schrijvers, en met hen alle arbeidende Belgen, hunne bezigheid weer opgenomen hebben; het is geene lichtzinnigheid zoo zij buiten den oorlog om weer aan werken denken: het is uit niets anders dan uit verweer tegen den oorlog; het beteekent niets meer dan dat zij niet wenschen onder te gaan, en daartoe geen beter middel bezitten dan het hoog- en zuiverhouden van hunne geestelijke onafhankelijkheid. Wat heeft men, in Holland zoo goed als in Vlaanderen, gesold met den geest van Uilenspiegel, dien geest die nooit sterven kan! Maar waarlijk, de leus is voor ons nog iets meer dan een literair tremolo; zij heeft eene diepere, eene breedere, vooral eene meer ernstige beteekenis dan de ‘panache’ van Cyrano de Bergerac. Zij behoeft nog geenszins eene bravade in te houden, om echt te zijn. En al dezen - ze zijn zeer talrijk, al verschijnen zij niet allen op het podium der openbaarheid - die in stilte en naar hunne beste krachten hun werk doen, ook ver van het marktgeschreeuw,
| |
| |
met de diepe overtuiging dat zij de toekomst voorbereiden: zij zijn Uilenspiegel's geest evendiep bewust als dezen wier aanleg drijft tot luidruchtig commentarieeren van helaas nog steeds actueele aangelegenheden.
Het Brusselsche publiek intusschen, dat zich trouwens allerminst van klagen onthoudt, blijft van Uilenspiegel's geest toch in de eerste plaats de joviale zijde vertoonen. En dat is nog iets anders dan Figaro's lachen, dat huilen vreest te worden. Het is veel meer de zeer natuurlijke keus tusschen de twee zijden, die aan elke zaak te vinden zijn: de keus van de lichtzijde, de lichte zijde, de verlichtende zijde. Drie jaar geleden al - het is reeds zoo lang dat ik het hier nog wel eens herhalen mag, - vertelde ik u de rol, die de caricatuur in ons leven was gaan spelen. Geïllustreerde weekbladen hebben wij niet meer, althans geene van satirieken aard, en dat is goed te verklaren. Maar, met een terugkeer tot de oudste tijden, tot den tijd althans van Pasquino en Marforio, ziet men ten onzent zoo wat overal spotprenten uitgestald, waar ons tegenwoordig leven dag aan dag in bijgehouden wordt, uit dien lichthoek beschouwd. Wie van deze spotprenten - zij zijn zeer primitief uit de hand geteekend en ‘verlucht’ - wie van deze spotprenten eene verzameling heeft aangelegd, zal later van den oorlog niet alleen een eigenaardig souvenir hebben bewaard: hij zal een ethisch monument bezitten, dat niet alleen van historisch, maar ook van geestelijk belang zal wezen. En die geest, waar thans om gesmaald wordt, zal eens daags misschien niet minder dan bewondering wekken.
Een beschrijvend bijhouden van deze prenten zou eene reeks genoeglijke ‘correspondenties’ uitmaken.
| |
| |
De laatste in de rij geven een paar gevallen aan uit ons dagelijksch leven, die er het laatste nieuws van uitmaken. Ik geef er u geen beschrijving van: ik wijs alleen op de onderwerpen.
En dan het allereerste, want allerbelangrijkste onderwerp: le ventre de Bruxelles. Daar voor te zorgen is een probleem, dat niet alleen heel de vrouwelijke, maar zelfs een goed deel van de mannelijke bevolking der hoofdstad niet alleen reflecteerend, maar zeer actief bezighoudt. Een probleem, dat in ons sociaal bestaan als eerste gevolg eene grondige wijziging heeft gebracht: voortaan is de plaats der vrouw niet meer binnenshuis; zij is, voor ruim de helft van den tijd, erbuiten. - Gij weet, gij die den zelfden weg te bewandelen begint, - gij weet dat wij zoo goed als onder communistisch regiem leven. Ons kaart-systeem is, verzekert men mij, niet zoo uitgebreid als het uwe, maar toch wel wat meer ingewikkeld, in dezen zin dat eene zelfde kaart voor diverse artikelen moet dienen. Zoo krijgt men spek op eene boterkaart, misschien wel schoensmeer op eene suikerkaart, en in elk geval de meest-heterocliete zaken op de minst-verwachte kaartaanduidingen. Maar genoeg hierover: het is alles behalve nieuw. Nieuw is zelfs niet, dat de lange rijen, die vóór gemeente-magazijnen en burger-restaurants op hunne dagelijksche, wekelijksche, of veertiendaagsche porties staan te wachten, - dat de lange rijen, zeg ik, voortaan niet meer uit uitsluitend-staanplaatsen bestaan: van bij de eerste zomer-hitte heeft men mogen zien hoe dames uit de meer-begoede standen zich voortaan naar bovengemelde winkels begeven, voorzien van een dier lichte vouwstoeltjes, die het sieraad uitmaken
| |
| |
van het strand onzer badplaatsen (laat mij, bid ik u, den waan over dat die stoeltjes er nog staan). Bewuste dames dan, beladen met hun stoeltje, trachten een voordeelig plaatsje te veroveren, en korten den tijd, meestal, met een haakwerkje en onder gemoedelijk gepraat over de nooden van den dag. Maar, zooals ik zei, ook dit is al eenige maanden oud. Wat echter allernieuwst is: de uitbreiding van den gemeentelijken sanitairen dienst tot op gemelde stationeerende dames. Het is immers geen dienstbodenwerk meer (want wie heeft nog dienstboden?), de communistische waren af te gaan halen; de corvee tast zelfs onze aristocratie aan, en... deze is men attenties schuldig. En zoo gebeurt het - ik heb het met eigen oogen gezien - zoo gebeurt het dat, waar eene der zelfs zittende mevrouwen het in de rij te benauwd krijgt, de van-wacht-zijnde politieagent op haar toesnelt en onder haar neus het fleschje zwavelaether houdt, dat de bevoegde gemeentedienst hem voor dit doeleinde heeft toevertrouwd.
Niet de gemeentemagazijnen: wat nog overblijft van vrijen handel biedt mij stof tot het malen van een ander straattooneeltje. Ook dit is actueel: het gaat om versche groente. Groenten komen van den boer; deze brengt ze op de markt, en het is op de markt dat de zuinige huismoeder ze bij voorkeur koopt. Nu verkoopt de boer zijne groenten tegen zeer hoogen prijs, en de man - of de vrouw - op de markt tegen nog hoogere, al zijn ook op groenten maximumprijzen gedecreteerd, waar zich echter niemand om bekommert, zelfs niet de zich gefopt-achtende kooper. Want, dit dient erkend, eene keerzijde van onzen onafhankelijkheidszin
| |
| |
is onze hekel aan maximumprijzen, al zijn wij van dien hekel de eerste slachtoffers. Ditmaal maakten de groenteverkoopers het ál te bont, het leger der verbruikers stond op, kramen werden leêggeplunderd, en weldra zag men de boeren hunne waar gewapenderhand verdedigen. Men verkoopt ook groenten in winkels: dáár ging het er gansch anders toe. De nieuwe worteltjes en jonge erwtjes werden er eenvoudig verstopt, kwamen niet te voorschijn dan na betaling van de geëischte prijzen, - nóg hooger dan op de markt. En ook hier moest de politie tusschenkomen. Echte ontdekkingstochten werden door haar ingericht. Men zag politiemannen, aan het hoofd van heel een stoet huisvrouwen, van winkel tot winkel trekken, er alles onderste boven gooien tot de verstopte waar aan het licht was gebracht, en daarna verkocht tegen de vastgestelde prijzen. En zoo kostte het een halve dag loopen achter een politieman aan, om zich eene bloemkool te verschaffen, die een frank vijftig kostte. - Thans is dit alles, goddank, vereffend. Al heeft de vrije handel het wéer maar eens voor het collectivisme moeten afleggen. Zelfs op de markt is het werkstaking. En toen ik daar gisteren-ochtend voorbijkwam, zag ik er op de kraampjes geene felkleurige waren meer. Maar ik zag, in eene groote ronde, de dikke groentevrouwen ‘Pater gij moet kiezen’ dansen, en met zulke uitbundigheid, dat de rokken wapperden en de straten galmden als van heldhaftigen oorlogszang.
|
|