Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 801]
| |
van bezetting, alle samenscholing van meer dan vijf personen verboden is (ik heb misschien ongelijk hieraan te herinneren: wij hebben immers een dubbele politie, die werkzaam en ijverig genoeg kan heeten,). Ik spatieer: zien. Hooren doen wij den oorlog nog dagelijks, nu eens hier, nu eens daar in de Brusselsche voorsteden: het kanon herinnert ons aan de fronten die wij, gemakshalve, de Maas of La Bassée noemen; en verder hooren wij ook ván den oorlog, en wij hooren er zelfs meer van dan er waarlijk van is. Het zien is ons echter doorgaans onthouden, en wordt dit nog meer en meer. Brussel gelijkt op een Duitsche garnizoenstad: de soldaten komen er zich hoofdzakelijk vermaken, de dagen dat zij vrijaf hebben, hetgeen hun alle krijgshaftige norschheid ontneemt. De Duitsche soldaat wordt te Brussel idyllisch en gemoedelijk, waar de ‘gute Biere’, die hem in honderden gelegenheden aanlokken, en de Hebe's, die deze taveernen bedienen, ruimschoots toe bijdragen. Alleen de Landsturm blijft droefgeestig: dit toevalsfeldgrau wordt echter door niemand als iets-des-oorlogs beschouwd; zoodat het tot het ‘zien’ van den oorlog weinig meehelpt. Ditmaal echter zien wij: een commandant te paard; twintig passen achter hem aan een luitenant op de stijfste beenen der wereld, de oogen koel-dweperig gericht naar verten die hij-alléén te zien vermag; daarna weer een vijftien meters ijlte, en acht mannetjes in evenstijven paradepas. En nu het waarlijk-oorlogskundige: een wagen, getrokken door twee Pommersche paardjes, waarop een venijnig-smalle mitrailleur. Twintig passen; weer een luitenant-naar-het-vorige-model, alleen een | |
[pagina 802]
| |
ietsje dikker; weer de acht man, op bekwamen afstand; weer, in gelijke voorwaarden, een mitrailleur. En het schouwspel herhaalt zich zesmaal: zes mitrailleurs en hunne bediening, die naar den oorlog trekken. Wat eene nieuwsgierigheid wekt, waar ik de Brusselaars niet meer in staat toe achtte... Zij, de mitrailleurs, trekken van het Zuiden der stad naar het Noorden. - ‘Naar den Yzer’, meent iemand, die blijkbaar den weg kent. - ‘Welnee!’ zegt een ander, ‘zij gaan immers naar het Russisch front: daar kan men ze best gebruiken! Alleen doen zij een omweg, om ons te verschalken.’ - ‘Zij gaan misschien eenvoudig den trein nemen aan den Nord,’ verzoent een derde, die een gemompel van instemming mag boeken... Tezelfder tijd stappen, aan de overzijde van de plaats, drie soldaten de tram af, die blijkbaar met verlof komen: het aangezicht van den Duitschen verlofganger is een ondubbelzinnige spiegel. Zij vragen aan den conducteur, waar zij een groote slagerij kunnen vinden, maar 't moet een gróóte zijn, een heel bijzondere, waar zij de worst zullen vinden, die beantwoordt aan hunne verzuchting. De conducteur doet of hij hen niet begrijpt: ‘De Abattoirs?’ vraagt hij met een onnoozel gezicht, terwijl hij voortrijdt en het gebaar maakt dat het ver is, héél ver. Maar de soldaten worden geholpen door een landstormer, wien een lang verblijf in Brussel vertrouwd heeft gemaakt met alle spekslagerijen, hun inhoud, en hunne vertrouwbaarheid. Hij geeft inlichtingen: eerst rechts, dan links, dan weer rechts, en nogmaals rechts; waarna zij twee gelegenheden vlak over mekaar zullen vinden; maar zij moeten die nemen aan de linkerhand: | |
[pagina 803]
| |
die is veruit de beste! - De soldaatjes zijn wel wat verbijsterd: wat is dat Brussel een groote stad! En wat zijn zij zwaar-beladen! - Maar zij laten het aan hun hart niet komen: zij zijn immers met verlof! En dan: zal het niet weldra verlof zijn voor altijd: de vrede, waar zooveel van gesproken wordt? Maar toch... En de ééne zegt tot den andere, terwijl een zalige glimlach zijn zalmkleurig gelaat verlicht: - ‘Ach, kameraad, wanneer dan toch koopen wij ons weer eens een goeden wandelstok?!’... |
|