andere, als Indianen op het oorlogspad, maar lang niet zoo omzichtig; opgeblazen-deftig als parvenu's uit den winkelstand, stappen zij op hunne pooten, die gele handschoenen dragen; de herpel vooraan met zijn kopen zijn staartkuifje, die nu en dan zijn hals strekt en den hoorn steekt als een nachtelijke brandweerman uit den ouden tijd; achter hem aan, nederiger, maar toch nogal geïnfatueerd, zijn harem, waarvan elk lid te zelfvoldaan is om jaloerschheid te laten merken; de babies eindelijk, de jongst-gekomenen, nog in hunne grijze jongenskleeren, potsierlijk waggel-loopend als meisjes met te dikke kuiten, die ongemanierd-hongerend doen en aan de overoude Gaiophagen van Herodotos herinneren door hun weinig-kieskeurige vraatzucht. Aldus tel ik elf dieren: voldoende kerstspijziging voor heel het Soldatenheim. En dat ik ze u zoo nauwkeurig beschreef is, omdat men in de stad niet zoo dikwijls gelegenheid heeft ganzen te zien, tenzij overdrachtelijke ganzen...
- ‘Met dat al wil dit nog niet zeggen dat de Duitschers hopen, tegen Kerstdag uit Brussel weg te zijn,’ meent naast mij een oud heertje, dat zucht.
- ‘Hadt u het dan wèl gehoopt?’ vraag ik hem glimlachend.
Het oude heertje ziet mij achterdochtig aan en vervolgt zijn weg. Want de vrees voor spionnen is onder de Brusselaars even groot als onder de Duitschers. Zij het ook voor tegenovergestelde redenen...