doorgaans zorg dragen voor de gelegenheden die zij bezetten. In den aanvang was dat niet heelemaal zoo; nu zij er echter in permanentie vertoeven geven zij blijk van Germaansche zindelijkheid, wat ons Belgen, een troost is. Het stadspark werd echter door hen in een toestand gebracht en gelaten, die vele strenge blikken van afkeuring te verduren kreeg: de Brusselaar, die op zijne mooie Warande fier is, zag er zich niet alleen uitgesloten: hij moest gedoogen dat er stallingen gebouwd werden in de mooiste allee, dat men er garages optimmerde, dat de perken een manège werden voor dartele paarden. - Hij zou er zich, bij lengte van tijd, bij neer hebben gelegd (zelfs aan smart went men), was het in de laatste weken niet wat àl te buitensporig geworden. - ‘Het Park laat zijn haar staan, gelijk de artisten!’, spotten de ketjes; en inderdaad, de oplettende en afkeurende wandelaar zag het gras van wandelgangen en bowling-greens groeien als de nimmermeer geschoren baard van een troosteloozen weduwnaar.
Tot op het oogenblik dat wij van het verschijnsel de verklaring kregen: eergisteren, en gisteren ook, en vermoedelijk vandaag zelfs, zag men over de zoden, waar rozen en gouden gramineeën wuifden, groote mannen in feldgrijs spanceeren, dragers van groote zeisen, die ze rythmisch bewogen door de grassen, dewelke gekwetst, onthoofd, geveld, hun laatsten en geurigsten adem loosden. Zij gingen, de mannen, in groote regelmatige stappen, en hun breed en blinkend wapen schreef halve cirkels over het gras: telkens viel in halven cirkel de lichte massa der kruiden voor hunne schrijdende voeten (de overige beschrijving laat ik aan