4 Mei.
Wij hebben niemand niets meer te benijden: wij hebben bijna hondenvleesch gegeten. En het is dan nog zoo heel zeker niet, of ik dat ‘bijna’ niet in de pen had mogen houden,
Men vertelt namelijk, en er bestaat geen reden om het niet te gelooven, voor ons, die anders sceptisch hebben leeren worden, - men vertelt, dat de politie de sluiting van een spekslagerij heeft bevolen (en die inderdaad gesloten is: ik heb het met eigen oogen gezien), omdat men er vier prachtige honden had zien binnen gaan, die er nooit meer buiten waren gekomen. Men is, schijnt het, gaan zien, waar de beesten toch mochten vertoeven: men heeft, helaas, nog alleen hun lijk mogen ontdekken; wat zeg ik: hun lijk?: hun gevierendeelde ledematen, hun stuk-gesneden ingewand, klaar om tot worst gemalen of gehakt te worden, om dan verder, zooals men licht vermoedt, met een beminnelijken glimlach, zij het dan ook tegen hoog geld, aan de menschelijke consumptie te worden overgeleverd.
‘Nous l'avons cette fois, Marquis, échappé belle,’ zou Madame de Sévigné hebben uitgeroepen. En ik herhaal erbij, dat het dan nog zoo heel zeker niet is, dat wij aan mopsenvleesch vooralsnog en geheel zijn ontsnapt. Want zou het niet waarlijk verwonderlijk, en haast niet te denken zijn, dat de politie juist bij dat éérste, dubbel-cynisch vergrijp, de hand op den schuldige legt? Dat zijn wij zoowaar van haar niet gewoon...