roode gezicht-van-vermoeienis. De geestelijke heft zijn paraplu omhoog, knikt diep en matelijk met zijn hoofd: zijn grove stem zet een kantiek in: onmiddellijk, eerst wat aarzelig, weldra met overtuiging, stemmen de schrille vrouwen in, wat de pastoor toelaat zonder verwijl te zwijgen: de stoet loopt traag voorbij, tegen de maat in van het gewijde lied, dat valsch klinkt... Zoo zijn ze van heinde en verre gekomen, uit alle hoeken van Brabant, meestal te voet, enkelen in sjeezen, de witte wegen langs, op den sukkeldraf van dikkoppige paardekens, oude platte knollen, die hun grijsheid of hun aemechtige krankheid voor opeisching gespaard heeft: hun moede pooten, die ze bij iederen stap van iedere hoef als een straatsteen uit den witten weg schijnen te lichten (het beeld is, geloof ik, van Francis Jammes), zeulen van uit de verste gehuchten de bedevaarders naar het heiligdom, waar zij van de Moeder-Maagd den vrede afsmeeken gaan.
Het heiligdom: ik heb het onder den oorlog-zelf zien verrijzen: te Laeken, een klein laag kerkje, waar achteraan eene grot en de verschijning van O.L. Vrouw van Lourdes; er omheen een groot bekiezeld plein en een predikstoel in open lucht, van waar de menigte kan worden toegesproken: de pompeuze periodes galmen over de hoofden, tot in de tuinen der lusthuizen, waar de vermoeide pelgrims zich aan perelenden faro verkwikken en de meegebrachte boterhammen gebruiken. Het kerkje-zelf vertoont binnenin het eigenaardige schouwspel van honderden soldaten-portretten, der Hemelsche Beschermvrouw gewijd en aanbevolen, en vóór dewelken het veelvoudige licht der offerkaarsen beeft en flikkert.