Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 747]
| |
oplevert. Wat het leven van een journalist anders aangenaam maakt, wat hem het gevoel geeft een werkelijkmodern mensch, en als het toonbeeld daarvan te zijn, het is dat de volte der gebeurtenissen, de jacht der feiten en ideeën hem gestadig opeischt, hem gedurig gespannen houdt, heel zijne aandacht, heel zijn leven vordert en als het ware opzuigt, zonder dat hij er buiten kan, zonder dat hij er trouwens maar een oogenblik aan denken zou er buiten te willen, hij die zich immers in dat leven onontbeerlijk voelt en daar juist zijne belooning in vindt, hij die de slaaf is der gebeurtenissen, maar tevens hun meester, vermits zij zonder hem toch niet zouden bestaan. Die aanhoudende versnippering van kracht, die tevens beheerschen van het leven is: het is een blijde, een dankbare taak; zij wordt te voozer en te pijnlijker, als ineens alle gebeurends ophoudt, als de tijd staakt, en als daarenboven de vrijheid van het woord beperkt wordt. Er is nog altijd wel iets om over te schrijven, bijvoorbeeld: dat er niets is. Maar zal zelfs dàt de censor mogen doorlaten? Want dàt juist is het geestigste van het geval, tevens troost en wraakneming van den journalist: de censor is nog veel minder vrij, nog veel meer aan allerlei geheime of openlijke machten gebonden dan hij; hij heeft niet eens het recht op argeloosheid, de censor, terwijl den dagbladschrijver nog altijd de impertinentie overblijft, zoo hij daar zin in heeft of heil van verwacht. En knaagt in hem nu en dan eens de worm, dat hij iets weet en het niet zeggen mag, dan is de censor er toch niet beter aan toe: door te zwijgen belet de journalist hem te schrappen, hetgeen zijne straf is. Intusschen is onze dagelijksche taak de zelf-marteling | |
[pagina 748]
| |
geworden eener imaginatie, die er misschien in zelfbetrouwen, maar geenszins in vruchtbaarheid bij wint. Ik heb een klein meisje gekend, een zeer gevoelig en zeer verwend kindje, dat in haar eigen arm neep om ‘oei!’ te kunnen roepen en op haar de aandacht te vestigen. Wij, Brusselsche dagbladschrijvers, wij doen als dat meisje. Onze armen zijn blauw-genepen, en nog altijd roepen wij met overtuiging ‘oei!’. De moeilijkheid is echter, in dat oei-geroep zóóveel schakeeringen te leggen, dat het de aandacht telkens als nieuw aandoet; en wij hebben maar twee armen om in te nijpen, die al genoeg krijgen van die dagelijksche foltering! - Intusschen vragen wij ons in allen ernst af: wat gebeurt er morgen met de poëzie? Althans één van ons doet het. En zijn antwoord is ondubbelzinnig, hoe dan ook allicht verbluffend: de poëzie van morgen zal één vreugde zijn. En zijne redeneering is glashelder: de dichters van vóór den oorlog waren zoo treurig, alleen omdat zij eronder leden, dat zij nooit of nergens de Orde mochten genieten, die de rust en de vreugde is. Maar na den oorlog zal dat natuurlijk veranderen: zij zullen de overeenstemming gaan bemerken, die de natuur tusschen de algemeene bestemming der dingen en henzelf heeft gebracht; het zal dan uit zijn met de pijnlijke wanorde van gisteren; zoodat hun dan alleen nog de Vreugde zal overblijvan om van te zingen, en de poëzie uit den oorlog oprijzen zal als de blijdste der godessen... Rechtuit gezeid, ik heb daar niets tegen. Integendeel. Ik waag alleen de vraag: als de dichters van morgen die overeenstemming, die plots-onthulde harmonie nu eenmaal niet ontdekken, wat dan? Bestaat er dan niet heel | |
[pagina 749]
| |
veel kans, dat zij in hun slecht humeur volharden? En indien het verder gebeurde, dat die dichters wèl de nieuwe Orde beseffen, maar bijvoorbeeld een slechte maag, of een platte beurs met een nest vol kinderen hebben, wat dan weer? Zal de Orde hun beletten er ook in hunne verzen den weerslag van te luchten? En als - derde hypothesis - de dichter nu eens een slecht karakter heeft (er zijn er), en weigert te gelooven in die Orde die men hem opdringt, wat dan ten derden male? Zal men hem alsdan verbieden, een dichter te zijn? - Ik beken, dat mij dit alles bitter-weinig schelen kan. Ik ken persoonlijk een respectabele hoeveelheid dichters: de hoofdhoedanigheid van allen is, dat zij onbarmhartig-eigenzinnig zijn, en dat het zou volstaan, hun die algemeene vreugde op te leggen, om ze op zijn minst weigerig en misschien zelfs wanhopig-droef te stemmen. In welke stemming zij verzen plegen te schrijven... Wat dan? Ach, ijdelheid van alle theorie! Maar ook: o pijn van het gedwongen copy-leveren!... |
|