zich aan te passen?... Het is heden een teedere voorjaarsdag, een dier dagen waar wij zoo gemakkelijk weer jong bij worden, weer dweepen gaan, hoe gemakkelijk ook weemoed ons te pakken krijgt; een dag van exaltatie, waar men zich-zelf bij voelt in volle ontplooiïng, onafhankelijk van alle beperkende contingentie. En nochtans, dat bittere woord, plots: ‘nous ne sommes jamais chez nous’, met de openbaring van eene fatale evidentie, die ik niet eens pogen zal, weg te redeneeren...
Wie verklaart ooit die geestesflitsen, waarin ons, zonder de minste aanleiding, buiten alle logica, tegen eigen denken in, iets geopenbaard wordt dat ons treft als de waarheid-zelve? Vreemd spel van het geheugen, dat zich voordoet, ineens, als een soort verwittiging, als eene voorzienigheid, als de wakende engel waar uwe dagen zijn aan toevertrouwd... - Ik denk na: wàt toch, dat mij in deze woorden treft, die natuurlijk buiten alle verband werden gehaald; die op dit oogenblik, en voor mij, heel zeker eene andere beteekenis hebben dan voor Montaigne, toen hij ze neerschreef? En om te beginnen: wélke is die beteekenis die ze voor mij kregen?... - 't Genot mijner ochtendwandeling is bedorven. Ik zie de sliertige, zon-doorzeefde nevelen niet die de graszoden ontrijzen van het park waar ik ben beland. Ik weet niet meer waar ik loop. Mijne gedachten worden opgeslorpt, worden gemarteld door die looze geniepige woorden: ‘nous ne sommes jamais chez nous’... - Lengerhand ontwikkelt zich echter het kluwen van mijn denken. Er komt een zekere orde in de denkbeelden; zij gaan elkander volgen, niet zooals de rede het eischen zou: meer naar de logica der mijmerij.