Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 741]
| |
verwachting. Nog niet de maagdelijke huivering die de ontvangenis voorafgaat: de teedere sluimer van het laatste slapensuur, met de eerste levensvisioenen dóór den slaap heen. Aldus doet mij deze avond, die nadert, aan. En ik ben, als immer, en zonder daar zelf aan te denken, naar den kruidtuin gekomen en overschouw hem, glooiend onder mij, die over de balustrade leunt, en de zachte effenheid zie der neersch-groene grasperken vol geurend sap reeds, en de zijde-omwikkelde katjes der bloeiende wilgen, en, achteraan, den zwarten stand der nog naakte boomen, verpaarst van avondlicht, en in de opwevende trilling van de lichte nevelen die de vijvers ontrijzen. Ineens gaat een lang gepiep door de stille lucht, en één enkele vogel schiet, als verschrikt, recht op een hoogen tak neer, vlug als een pijl en even doel-bewust. Weer piept hij, schel en lang. Daar vallen uit de lucht, zwart en groot, roerloos van pennen, drie, vier andere vogels, die neerploffen op denzelfden boom. En nu is het, één enkel oogenblik zwijgend wachtens daarop, een gansche zwerm gelijke groote vogels, die in één zwaai over denzelfden boom cirkelen, om dan eveneens plots naar beneden te tuimelen terzelfde plek. Een lange stilte: dan gaan zij als fluisterend fluiten tegen elkander, met de geheimzinnigheid van vertelde avonturen, gejaagd, maar behoedzaam, van wie er daareven aan is ontsnapt. Maar daar gilt het weer door de lucht: een noodroep, of de schreeuw der ontdekking. Van op den hoogen naakten boom antwoordt men met lokgeroep. En nu zijn de vier windstreken opeens vol zwerm-dikke vogels: vier zwarte stralen vogels, als een kruis in de | |
[pagina 742]
| |
lucht, zóó dicht, dat de lucht er tusschen de klepperende wieken onzichtbaar door wordt. De naderende scharen juichen nu; de boom is één gefladder van onrustige vlerken; men ruimt er plaats in voor de nieuw-aan-komende, die nog even draaien om de takken-stekelige kruin, maar dan ook neerzeilen als haastige schuiten. Weldra is de boom dik-zwart van de duizenden vogellijven, dicht-aaneen geschaard. Nog een paar vluchten, dunner maar schichtiger, slingeren over den perel-grijzen hemel vol teeder-rozige glanzen. Maar nauwelijks vinden zij plaats op de kropvolle takken. Doch nu zijn blijkbaar allen gevestigd. Het gevoel der veiligheid, der gezelligheid ontstaat. Het is eerst een kriepend gefluister; weldra een zacht en zuiver geneur van welbehagen. En als het besef van het thuis-zijn, van het niet-meer-hoeven-tevliegen den grond heeft gevonden van die duizenden vogelen-harten, die niet tobben en gauw dankbaartevreden zijn, dan wordt het zingend gefezel lengerhand de grootsche rust van een breeden zang-der-erkentelijkheid. Al die kelen stemmen in: het is of dat groote, zware boomlijf ging trillend zingen als een orgelpijp, een reusachtige orgelpijp, waar heel de natuur in blazen zou. En terwijl de tallooze vogelen knus roeren op de machtige takken, is het tevens of hij daar stond te bloeien in zwaren bloei, dik en dicht als de roosjes der Meidoorn: een eeuwendikke, eeuwen-trotseerende meidoorn van een lang-gestorven soort, van vóór den zondvloed, wier zwarte bloemen getuigen van de eeuwigheid der tijden. Zoo staat hij daar, te bloeien en te zingen. Velen hebben het gezien, en velen ontroert het. Is dit een lenteverkondiging? Zij is mij zóó ongewoon, dat ik er | |
[pagina 743]
| |
als het ware voor vrees. Zijn het vogels, door den oorlog verjaagd, die hier den vrede komen zoeken? Men denkt aan Verdun: het is absurd natuurlijk; maar het is nu eenmaal zoo. En men huivert er bij... Die vogels in den zoeten avond hadden mij, en vele anderen, een vreugd kunnen zijn. Nu hebben zij ons haast pijn gedaan... |
|