| |
25 Februari.
Bezetting, kunst en ganzenbord.
Een teeken van onze argeloosheid, die geheel ten voordeele pleit van het Belgische karakter (en dit kan men zeggen zonder de minste ironische bijbedoeling), zal men vinden in het feit, dat zoovele burgergezinnen zich in deze lange winteravonden weer zijn gaan toeleggen op voorvaderlijke gezelschapsspelen, die men voor goed vergeten dacht, en die van lieverlede zijn gaan herleven. Buiten het bijzondere wereldje dat, om van tallooze bioscopen te zwijgen, te Brussel een twintig schouwburgen en tingeltangels openhoudt, en waarvan men zich afvraagt waar het den lust blijft halen, en het geld, kent de huisvader zijn plicht: zijne avonden zijn voortaan samen te vatten in de twee woorden: kaartspel en lindenthee, die in deftigheid opwegen tegen het panem et circenses van voornoemde, maar onbeschaamde ‘fêtards’. Wel is het ras der steunpilaren van het café-bedrijf niet uitgestorven; het is zelfs een nieuw schouwspel, vóór den oorlog onbekend, ze 's avonds op het Duitsche middernacht-uur, dat voor hen het al te vroege elf blijft beteekenen, naar buiten te zien gulpen als een levende stroom uit sluisdeuren (vroeger bleef men zitten zoolang
| |
| |
men wilde en drinklust had, en zelfs nog langer, zonder dat iemand, behalve de dommelende kelner, daar bezwaar tegen had); maar er bestaat reden tot denken, dat die steunpilaren allen vrijgezellen of ontroostbare weduwnaars zijn, of echtgenooten die het met hun wederhelft over oorzaken en gevolgen van den oorlog en wie het winnen zal, niet eens kunnen worden. Zaak is, en niemand onder de rechtgeaarde Brusselaars die het tegen zal spreken, dat men 's avonds nog zoo weinig mogelijk, en slechts gedwongen, uitgaat, en de uren na het avondmaal doorbrengt bij vrouw en kinderen, zelfs als men het vroeger anders gewoon was. Hetgeen maakt, dat tegenwoordig om negen uur Brussel er uitziet als vóór den oorlog om half-twee, Belgische tijd, en nachtelijke.
Ik spaar u de beschrijving van zulke gezellige avondstonden, waarbij het mannelijke gezinshoofd wel eens blijk geeft van eene charmante naïefheid; want zijn ze voor hem niet de terugkeer naar een verleden, dat hij gerechtigd was afdoend gedelgd te achten; leggen zij hem geen nieuw-kinderlijke bezigheid op, waar een moeder bij nature in opgaan kan, maar die voor den vader een terug-gang is naar een wereld waar zelfs boeken uitgesloten zijn (want sedert achttien maand hebben wij als literaire noviteiten niet meer gehad dan de Duitsche, weleens-minderwaardige, oorlogsverslagen, en die, zelfs belangrijk, eindigen met vervelen)? - De kaart- en andere spelen worden hem dan ook iets als de mosselbanken, waar, in de romans van Jules Verne, nachtelijke schipbreukelingen bij 't krieken van den morgen een dankbaar voedsel in vinden, - zij die als ontbijt aan beters waren gewoon.
| |
| |
Zijn nu die huisvaders aangepast, de spelen zijn het ook. Wij hebben kaarten, die bij de omstandigheden hooren. Ik heb u verteld van de meer-of-minder satirische caricaturen die aan de uitstalling van papierwinkels de binnensteedsche feiten-van-den-dag commentariëeren, bij den lach-gragen Brusselaar, wien de kwaliteit van den spot niet veel schelen kan, een gretig publiek vinden, en een aantal ‘artiesten’ doen leven: tevens, en het is de diepere beteekenis ervan, getuigenissen van een ironie, die misschien minder het in-opstand-verkeerend gevoel der volmaaktheid is, dan, zij het onbewust, die ‘gaîté de l'indignation’, waar Bloy het ergens over heeft. Stof tot verontwaardiging hebben wij waarlijk genoeg; onze spotzucht, en onze zin ervoor is de veiligheidsklep die te Brussel alle revolutie uitsluit, - wat het slappe van bewuste geestigheden ruimschoots vergoedt... Van die caricaturisten nu, zeker de beste trouwens, is er nu één die een actualiteitskaartspel uitgedacht en geteekend heeft: de schel-gekleurde koningen, koninginnen en schildknapen, onhandig in hout gesneden, waarvan de traditie een zoo taai leven heeft, zijn vervangen door prentjes, echte etsjes, teerzinnig van kleur, waar de helden van den dag, niet diegene van het slagveld, maar deze van het Brusselsch asfalt, zooals de oorlog ze in 't leven riep en in hun macht bevestigde, op gekonterfeit staan. Ik voeg er aan toe dat het spel, evenals zeldzame boekuitgaven, op honderd exemplaren is getrokken: stel u dan ook voor welk aristokratisch genot het geven moet, er zich van te bedienen, - wat trouwens vanwege de zeldzaamheid, waar de echte kunstwaarde helaas niet tegen opweegt, allicht niet gebeuren zal.
| |
| |
Heel wat democratischer, dewijl voor de geringste beurzen toegankelijk en op duizendtallen gedrukt, is het ganzenbord, dat de oer-Brusselsch-geestige Amédée Lynen geteekend heeft, en dat thans reeds bij alle huishoudens in handen is. Democratisch tevens, omdat het minder artistieke pretenties heeft, al is het toch wel even knap, als voornoemd kaartspel. Amédée Lynen heeft te Brussel een groote reputatie als teekenaar, die hij vooral dankt aan zijn geest, meer zeker dan aan zijn kunst. Deze is nu zeer zeker handig: zij is echter onpersoonlijk, weleens vulgair, en alleen de aandacht waard door haar anecdotischen of illustratieven inhoud. Dit juist wees Lynen's talent op de grafische memoreering van wat wij onder de bezetting beleven; daar heeft Lynen, bij geniale inspiratie, den besten, den absoluten vorm voor gevonden; zelf misschien bukkend onder het ineluctabele thuishokken en de gezelschapsspelen, die het draagbaar moeten maken (wij hebben ons trouwens te schikken in de keus van de meerderheid, die de waarde van eenzaam mediteeren nog niet heeft leeren inzien). Heeft hij het voorvaderlijke ganzenspel, ‘renouvelé des Grecs’, een nieuwe gedaante gegeven, en tevens den tijdadem ingeblazen, waardoor het onze belangstelling wakker houdt: zijn ganzenbord is haast even gedocumenteerd als het boek van Marcel Castiaux over de oeconomische verschijnselen onder den oorlog, en ik ken lieden die het veel onderhoudender achten.
Mag ik u uitnoodigen tot een partijtje? - 't Ei-ronde speelvlak, waar, op de gewone afstanden, de vroegere gansjes vervangen zijn door schalksche vredesduifjes-met-olijftakjes, is, als gebruikelijk (ik vermoed het
| |
| |
althans, want ben ongelooflijk-onbevoegd), in 63 vakjes verdeeld, waar men de zeitmässigste onderwerpen in ziet afgebeeld. Iedere speler werpt, zooals gij beter weet dan ik, twee teerlingen, en schuift over het bord voort naar het geworpen getal. Valt hij aldus op één der oolijke duifjes, dan merkt hij een dubbel getal punten aan. Komt hij in een reeds-bezet vakje te liggen, dan betaalt hij plaatsgeld, en de verdreven speler gaat liggen op de door den verdrijver verlaten plaats. Brengt nu de eerste worp 9 bij middel van 5 en 4, dan neemt de speler plaats in vak 26, waar hij een ‘moules et frites’ vindt: eene populaire, specifiek-Brusselsche eetgelegenheid, geenszins door de burgerij versmaad trouwens, waar men zijn hart pleegt op te halen aan mosselen met gebakken aardappelen; haalt men echter 9 met 6 en 3, dan ga men liggen op 34, die een bank is, zooals men ze overvloedig vindt op boulevards en in stadsparken. Werpt men 2, 't minste wat men halen kan, en dat het Hulpcomité voorstelt, dan mag de speler tot aanmoediging naar 11, waar de Volksvoeding haar intrek heeft genomen. Wie 7 werpt, moet zich voorzien van een Personalausweis; iedere Brusselaar weet al den tijd die daarmee verloren gaat; de speler moet dan ook al zijn medespelers driemaal laten gooien voor hijzelf verder kan. Op nr. 15 vervalt de huishuur: daar betaalt men in den pot een voorschot op. Op 20 ontmoet de speler één der talrijke verspreiders van goed nieuws: het geeft hem het recht op 23 te gaan liggen. Op 21 is het een der, even-talrijke, verspreiders van slecht nieuws dien hij ontmoet: het ontmoedigt hem in zulke mate, dat hij er zijn speelbeurt door voorbij laat gaan. Nr. 24 brengt
| |
| |
de ‘caissette du soldat’: het kistje lekkers, dat aan de krijgsgevangenen mag gezonden; de speler draagt er toe bij door een gift in den pot. Op 30 hangen de Officiëele Mededeelingen uit: om ze te verorberen laat men weer maar eens zijn speelbeurt voorbij gaan. Op 41 is het de ‘OEuvre du sou’ die een weldadige tusschenkomst in den pot eischt. Nr. 44 brengt den speler op de tram; hij wil betalen met een bankje van twintig frank, wat de conducteur als onwelvoeglijk en anti-reglementair afwijst, zoodat den reiziger het uitstappen geboden wordt, en dit hem helaas terug voert tot een lager vak. Bereikt hij nr. 50, dan is hij in het Stakingsbureau; hij geniet onderstand uit den pot. Op 52 ontdekt zijn speurzin een stock verborgen aardappelen, die hem een nieuwe premie bezorgen, en toelaten dat hij verder gaat liggen. Hij is minder-gelukkig op 57: daar ontmoet hij zijn huiseigenaar, die hem dwingt tot een nieuw deel van de vervallen huur, hetgeen hem erg achteruit brengt. Op 61 vindt men het Steenen Hart: wie noch voor de ‘caissette’, noch voor ‘l'oeuvre du sou’ gegeven heeft, moet voor zijn straf heel het spel herbeginnen. Komt men eindelijk op 63 terecht, dan heeft men het spel gewonnen; men int den pot, niet echter zonder het vermaan, krijgsgevangenen en ongelukkigen te gedenken.
Ziedaar het ganzenbord naar Amédée Lynen, zooals mijn zoontje het mij heeft verklaard. Gij zult het zouteloos vinden, en misschien terecht. En, zooals ik u zei, is het niet eens heel mooi geteekend. Maar voor de toekomst is het ongetwijfeld een document van groote waarde: men zal er uit leeren hoe het te Brussel onder de bezetting toeging, op echt-Brusselsche wijze voorgesteld.
| |
| |
En dit is iets waar zelfs deze memoranda niet op bogen kunnen...
|
|