reeds van tijd tot tijd mij 't woord van Henri Poincaré in 't geheugen, een der laatste die hij geschreven heeft, één dier woorden, die men vindt als men het aangezicht gaat wenden naar het licht van den dood; - al komt, zeg ik, dat woord van nu af aan en telkens in mij naar boven als de bitterste waarheid, en die men nauwelijks slikken kan: ‘En face de tant de haines opposées, on hésite à souhaiter la défaite de l'une, qui serait le triomphe des autres’.
Van haat hebben de om-vrede-zuchtenden het minst afgezien. En nochtans haken zij naar hunne rust van gisteren, zonder dewelke zij zich den dag van morgen niet voorstellen kunnen. Het is te zeggen dat hun morgen zou bestaan uit hunne gebreken van gisteren, vermeerderd met hunne gebreken van onder den oorlog. Hetgeen voldoende is om te bewijzen dat hun soort van morgen ongewenscht moet blijven.
Er is een andere reden om het beeld, en a fortiori de werkelijkheid ervan, te verwerpen. Er is, dat wij de logische ontwikkelingslijn van ons ideaal niet vinden op een weg die elken stap versperd ligt door de puinen van wat de beproeving van den oorlog ons heeft geheeten als schadelijk of althans onnoodig te vernielen. Het lijdt geen twijfel: de oorlog is voor zoo goed als iedereen een zuiveringsproces geweest, althans tijdelijk. Dat tijdelijke te bestendigen, het moet natuurlijk een der bestanddeelen van het doel zijn, dat de toekomst ons oplegt. Dat bestendigen, wij bereiken het zeker niet, zoo wij weer de materialen gaan bevestigen, die de oorlog juist vernielen of althans uiteen schokken moest om het besef te doen ontstaan dat wij moreel aan de