Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 725]
| |
Beide uitspraken heb ik van wie het weten kan: van René Benjamin, den schrijver van het levendige oorlogsboek ‘Gaspard’, dat hij onmiskenbaar op het slagveld naast zijn held doorleefd heeft. Nieuw kenteeken dus van soldaten-mentaliteit: handelen, niet denken. Gevaar, tevens, van het denken. En, kan men er wel bij toevoegen, onmogelijkheid daarvan, zoodra het ernst wordt... Men klaagt er over, dat het moreele gevoel bij velen onder den oorlog onzuiver is geworden, en zelfs te verdwijnen schijnt. Dit verwijt gaat echter steeds naar burgers toe, nooit naar de soldaten. 't Is of men overeengekomen was, dezer afwijkingen van de moreele norma natuurlijk te vinden, en zelfs noodzakelijk. Hij vecht immers, de soldaat, 't zij met meer of min bewustheid voor een goed-omschreven, een tastbaar of althans vast doel, 't zij ter verdediging van een meer of min begrepen recht. Doel, dat trouwens voor den vijand uit den booze, recht dat hem onrecht is. Zoodat de soldaat per slot vecht, eenvoudig om te vechten, wat hij-zelf ook meene, het weze met of tegen zijn zin. Niemand overigens, die hem daar naar vraagt, niemand die hem een andere verantwoordelijkheid toekent dan om de hoedanigheid van zijn vechten. De soldaat is eigenlijk een werktuig; hij denkt niet; denken is, zoo geestelijk als lichamelijk, voor hem gevaarlijk; voor hem heeft de oorlog, hebben zelfs leven en dood geen zin; althans: het is maar beter dat hij daar niet aan denkt: aldus de soldaat René Benjamin, die het bij ervaring weet. En hoe zou het wel anders kunnen; ik bedoel: hoe zich een actief leger voor te stellen, waarvan elk soldaat zelfstandig en vrij redeneeren zou? | |
[pagina 726]
| |
Aan zulk een werktuig nu vertrouwen dezen, die wél een verantwoordelijkheid dragen, de belangen of idealen van hun volk toe. Aan een element, dat buiten de moreele wet staat, als 't ware bij definitie en op zulke natuurlijke wijze, dat niemand daar verder aan denkt, wordt heel de toekomst van een land toevertrouwd. Daartoe trouwens door de omstandigheden gedwongen, waar men staat voor het feit, dat alleen van de vernieling van het bestaande de welvaart van morgen kan worden verwacht. Buiten vernietiging immers kan men niet: buiten de vernietiging waar ieder de moreele anarchie bij voorbaat van billijkt. Want welk scheidsgerecht kan beletten, dat de Duitsche werkman meer produceert en tegen lager loon dan de Engelsche, zooals van Engelsche zijde herhaald is geconstateerd; dat een land zijn productie, industriëel of anders, vergrooten zou en dientengevolge een ruimer afzetgebied noodig heeft, zij het ten koste van een ander land: eigenlijke redenen, naar aangenomen wordt, van den oorlog die ons teistert? Oorlog dan ook die wel onontkomelijk blijkt zoodra dergelijke oeconomische toestanden zich voordoen; overleveren van het geheele sociale complex aan den soldaat; met het automatisch gevolg, dat heerschende moraal (die er trouwens gewoonlijk niet is dan een gemakkelijke en algemeen-aangenomen leugen, als een sluier over algemeen-bedreven, maar liefst verzwegen schandelijkheden), met het vanzelf-sprekend gevolg, zeg ik, dat onze loopende moraliteitsgewoonten erbij verdonkeremaand worden door wie er bij taciete afspraak van verschoond blijft. Te meenen, dat die moraal er onder bezwijkt, is trouwens een vergissing, - want niets heeft zoo'n taai | |
[pagina 727]
| |
leven als schijnheiligheid. Wie immers volgens oorlogsnormaal redeneert, redeneert valsch: het is de crisis in plaats van de norma te stellen, hetgeen natuurlijk niet aan te nemen is. Dat gevoelen zelfs dezen, die gerechtigd zijn, zich ter verdediging op de crisis te beroepen: de soldaten namelijk, die, bij plegen van amorale daden, steeds zoeken naar een moreelen grond waar zij verontschuldiging op vinden kunnen. Dezer dagen kon men een gevalletje lezen, dat zulke moreele gronden in een licht stelt, hetwelk er zoo goed als een karikatuur-der-zede van maakt. Een Beiersch scherpschutter was in de leger-afdeeling waar hij deel van uitmaakt een beroemdheid geworden: iedereen bewonderde hem om zijne behendigheid in het menschen-kapot-maken. Van uit een gevaarlijken post had hij ik weet niet hoeveel honderd vijanden geslacht, zonder dat zijn schot maar éen enkel maal had gefaald. Ter belooning daarvan, en als blijk van bijzondere waardeering, dacht men er dan ook aan, hem tot den rang van onder-officier te verheffen. Helaas, daar bestond een hinderpaal voor: de man was in zijn burgerlijk leven veroordeeld geworden... als wildstrooper; hij had al te veel hazen vermoord om toegelaten te worden tot den militairen rang, waar zijn slachten-van-menschen (of van-vijanden, zoo gij het liever hebt) hem voor aanwees. Weliswaar zou daar niet het minste beletsel toe hebben bestaan, indien de man als strooper niet was ontdekt of geknipt geworden; want niet de verkeerde daad heeft sociale beteekenis: alleen de straf die men er bij ongeluk voor opgeloopen heeft... Waaruit wij het verblijdend gevolg kunnen trekken: | |
[pagina 728]
| |
de oorlogstoestand brengt de weelde mee van eene dubbele moraal. De oude, normale, wordt er niet door afgeschaft: zij krijgt alleen naast zich eene andere moraal, een hulp-moraal zou ik zeggen, waar wij naar grijpen, als wij er materieel of geestelijk profijt bij hebben; die overigens buiten de oude, hare methode, hare uitspraken, hare sanctie niet kan. Het is wat er het nut van uitmaakt: wij voelen zoo goed het monsterachtige van die tweede moraal, die wij bij soldaten kunnen billijken, dewelke de immuniteit genieten, omdat het denken hun is ontzegd, dat zij misschien dwingen zal tot herziening van de eerste, buiten dewelke zij niet kan, en waarvan de schijnheiligheid haar, die tweede, zoo goed als noodzakelijk heeft gemaakt. Zal voor die herziening mogelijkheid bestaan? Als wij maar willen! Maar zal, bij 't vele dat wij na den oorlog zullen moeten vergeten, ook dat essentieele niet vergeten worden?... |
|