en gevaren staan, en aldus allicht een professioneele verstandhouding, een psychologische eenheid ontstaat, waar het besef van vriend of vijand bij verzwakt en slechts nog bij kracht der rede blijft voortbestaan. Waarmede ik geenszins beweren wil, dat op het slagveld-zelf, en onder de ophitsing van het vuur, de vijandschap niet heel scherp en heel oprecht zou zijn (al werkt hierbij de afwezigheid van een zichtbaren vijand, zooals in dezen oorlog wel meer gebeurt, zeker remmend of althans verbijsterend), maar dat, de actie eenmaal bekoeld, een nieuw gevoel, die haast confraterniteit is, levendig wordt, - zelfs bij officieren. Hiermede vertel ik niets nieuws; dat ik er een goede illustratie voor heb bracht mee, dat ik het herhaalde, ter weerlegging tevens van wie gaarne schermen met absolute uitspraken over patriotisme, deftigheid, en wat dies meer, waar meer-spontane uitingen van algemeene humaniteit nu niet precies voor hoeven onder te doen, als zij geen blijk van laagheid of slaafschheid zijn.
- Twee jonge Duitsche soldaten staan dan op de tram, geen loome landsturmmannen, maar levendige jongens, die men van het vuur wel niet afgehouden zal hebben. Bij een halte stijgt, met heel wat moeite, op dezelfde tram een Belgisch invalide, frisch-blozend als reconvalescenten die het weken lang in het hospitaal goed hebben gehad, kraakzindelijk vanwege dezelfde redenen, in een nieuw burgerspak dat hem stijf om de leden zit, met een deukhoed op die eveneens nog op aanpassing wacht. De arme jongen is helaas deerlijk verminkt, springt op krukken. Schijnt zich echter zijn ongeluk niet al te zeer aan te trekken, misschien onder