| |
| |
| |
Le ventre de Bruxelles
I
4 December.
‘De boer zal 't ál betalen!’, heet een blijspel van onzen ouden Van Peene.
‘De boer moet het ál bekoopen!’, kon de Belgische plattelandsbewoner wel beweren; en, zonder er maar eenigszins aan te denken, zijn verdediging op mij te nemen, moet ik bekennen dat niemand te dezer dage inderdaad van ons stedelingen meer te hooren en te verduren krijgt, dan de, anders in alle stichtelijke poëzie van al de Van Alphen's der wereld, zoozeer als weldoener der menschheid, inzonderheid der stedelijke, geprezen landbouwer. Het is de tijd niet, noch de plaats, omtrent waarde en waarheidsinhoud van deze gangbare appreciatie, in normalen tijd als in buitengewone omstandigheden, in het verleden en voor de toekomst, een statistisch onderzoek in te gaan stellen. Stel u dan ook tevreden, geachte lezer, met deze mijne verzekering, dat het alhier met alle vroegere waardeering van 's boeren onvolprezen onbaatzuchtigheid voorloopig amen en uit is. De oorlog heeft ons meer dan ééne desillusie bezorgd: bleef ons deze bespaard, dat het leven van den landman zou opgehouden hebben met genoeglijkheid voort te rollen, wij kennen voortaan te goed de
| |
| |
hulpbronnen van die rollende welvarendheid, om er ons nog verder in te verkneuteren. Want zijn slechte reputatie, hoe jong nog in datum, berust op te stevigen grondslag, dan dat wie het ook weze, er nog maar aan denken zou, er aan te tornen, - tenzij misschien de landmanzelf, gesteld dat hij daartoe nog genoeg vermogen-tot-inkeer bezit, wat ten zeerste mag betwijfeld.
Ik ben streng: ik weet het; maar ik weet tevens dat ik het nog heel wat minder ben dan mijn stedelijke landgenooten, die niet als ik een reden bezitten, om bij al het door de boeren gestichte onheil, ze te bejegenen met een sympathie, waar hetgeen ik zelf onder ze lijd tot zwijgen door gebracht wordt. Immers, zelfs voor wie lang over de opvattingen van Poot heen is, en lang genoeg op het land heeft gewoond om den boer meer realistisch en minder idyllisch op te vatten, gaat deze in een nieuw licht verkeeren, gaat hij in een gedaante staan, die nog geen gemeenplaats is geworden, en hem, kwam hij inderdaad weleens voor als individu, thans verheft tot de waarde en waardigheid van een literair Type, - hetgeen hem nu weliswaar bij den burger niet dienen zal... - Ja, de minder-prijsbare en zelfs verwerpelijke practijken, waar de boer zijn tegenwoordige slechte pers aan dankt, brengen als een verplaatsing meê in onze gangbare literaire voorstellingen; zij komen onze verbeeldingen met een nieuw figuur opfleuren; neen: zij schenken aan een ouden drift, aan een helaas-eeuwige passie, een vernieuwd verschijnen, met de onuitputtelijkheid der schakeeringen, die daar het liefelijke gevolg van zijn. En dat is zoowaar geen kleinigheid!
Gij hebt begrepen wat ik bedoel, en gij, die er aan den
| |
| |
lichame niet onder lijdt, gij vat al de, zoo psychologische als letterkundige, beteekenis ervan: de schraapzucht van den Belgischen boer heeft het klassieke oerbeeld van den Vrek een nieuw uitzicht gegeven. 't Is uit met Shylock en met Harpagon; geen Woekeraar nog, die zich tevreden kan stellen, met op Gobseck of Grandet te gelijken! Wij hebben anders, dat daardoor reeds beters is, en dat het wordt vooral, niet zoozeer door de ondergane gedaantewisseling (daar werd het zoowaar tijd voor!), maar door het Eenig-Noodige, dat eenige, waar het bij woeker inderdaad op aankomt voor wie daar maar eenige waardeering voor over heeft: door de verwezenlijkte winst, het eerste en laatste wat voor het ambacht den zoo gewenschten eerbied inboezemen kan. Welnu: wat onze boeren in deze teweeg hebben weten te brengen, gaat de stoutste verwachtingen te boven, en zelfs Balzac, de vader van de geniaalste woekeraars der Fransche literatuur - ik noemde ze hierboven -, zou met achtingvolle verbazing opzien naar deze nederige reuzen van onzen zwendelhandel, wier weelde argeloos is gebleven als ware zij de natuurlijke, de onontkomelijke en gaarne-aanvaarde weêrwraak op de, inderdaad soms al te botte, bejegening, vanwege de stedelingen ondergaan. Heb ik het niet gezegd, dat de vernieuwing van het woekeraarstype allerlei nieuwe, letterkundige motieven meê zou brengen?...
Die winsten, zij zijn inderdaad ontzagwekkend; zij zijn niet minder dan in één woord grandioos. Althans: zij wàren het, en zijn het lang genoeg geweest, en zijn het nog steeds genoeg, om de hoop te rechtvaardigen, dat de boer zijn nieuwe archetypische waardigheid met eere
| |
| |
zal weten te dragen. Ik wil voor een oogenblik mijn natuurlijken walg voor cijfers afschudden, en u de bewijzen leveren, dat de boer zijn noesten arbeid met zeer waardeerbare zegeningen bekroond zag. De getallen, die ik u op gezag van een plaatselijk blad onderwerpen ga: mijn zorg voor uwe gezondheid eischt, dat ik er u op voorbereid. Ik zou het kunnen doen door u vroegere en tegenwoordige prijzen van vleeschwaren aan te halen, die, voor u al heel stichtend, voor ons echter, zoo bij macht der gewoonte als bij wetenschap, dat niet de beenhouwer, maar... de boer de groote schuldige is, geen voldoende bewijs van woekerzucht zijn. Een beter, dewijl meer bewust voorbeeld van welbegrepen winstbejag, leveren ons de kruideniers op. De kruideniers hebben onder den oorlog den eerbied, die hun toekwam, belangrijk zien dalen, en dat komt misschien wel, omdat, zoo zij het onschuldige keukenzout niet langer zestig centimes en méér verkoopen, zij hunne geldwoede blijven botvieren, o.m. op lucifers, die stukken van menschen kosten. Ik wil echter rechtvaardig zijn: de kruidenier heeft in de gemeentemagazijnen mededingers, die de prijsverhooging bij vermindering van verkoop zoo niet billijken, dan toch als iets zeer menschelijks verklaren; en dan: zoo zij, de kruideniers, prima-waren als boter ad zeven frs., en versche eieren tegen negen-en-dertig centimes komen te verhandelen, ligt dat niet weêr aan... den boer?
De boer: nog niet zoo heel lang geleden verkocht hij met het onschuldigste gezicht der wereld zijne penen ofte wortelen aan veertig centimes het kilo. Dat lijkt u misschien niet zoo heel duur: het beteekent niettemin
| |
| |
eene winst van 500 pct. Vóór de wettelijke regeling dorst de boer voor zijne haver één frank per kilo vragen: het bezorgde hem een fooitje dat op 600 pct. is te schatten. Verleden winter zijn wij blijde geweest, aardappelen ad twintig franks de honderd kilo te kunnen koopen: de boer stak 300 pct. in zijn zak, met de verzekering, dat wij met het koopje gelukkig mochten zijn. En dat, terwijl geen woekeraar ten huidigen dage, en zelfs in oorlogstijd, meer dan vijftig ten honderd kan krijgen van zijn arm geld... dat hij daarenboven nooit misschien terug ziet!... o Shylock, kwaamt gij terug, gij gingt in de aardappelen doen!
Daar zijn, weliswaar, de verordeningen: zij vermochten paal en perk te stellen aan al te buitensporige phantasie; zij gaven ons de rust der orde terug; wel zouden wij er alle romantische verrassingen bij inboeten, maar wonnen er eene zekerheid bij die... Hewel neen: de klassieke bevrediging was het niet; wat men ook deed, de willekeur bleef heerschen, - een gewijzigde willekeur, geen meer van dartel rijzen en dalen, van ombuitelen en springen: veel meer die van ijveren in ééne zelfde lijn; niet eene die haar bijval vond in grillige acrobatie: veel meer thans het bestreven eener, weliswaar eenzijdige, maar des te degelijker perfectie. Ik bedoel, dat de reglementen werkelijk er in slaagden, voor de aardappelen zoo goed als eenheid van prijs te verwezenlijken, en dat de verkoopers zich daarbij neerleggen zouden. Maar wat ze vooralsnog niet bereikten, de reglementen: den prijs te doen aanvaarden dien zij als eenig-geldende op straffe van allerlei boete hebben vastgesteld. Die wettelijkbepaalde prijs bedraagt voor den kleinhandel, alle kosten
| |
| |
en alle winsten inbegrepen, een maximum van dertien frs. de honderd kilo; onmogelijk echter, te Brussel aardappelen te koopen beneden de veertien of vijftien frank, - prijs die, zooals ik zei, onveranderd dezelfde is geworden voor iedereen.
Hoe nu de boeren het aanleggen, om aldus de reglementen te ontduiken? Door eenvoudig hunne voorraden te loochenen. Er heerscht paniek; iedereen vreest het onontbeerlijke volksvoedsel te zullen moeten derven; iedereen tracht dan ook de grootst mogelijke provisie op te doen; de boer, echter, blijft doof voor alle gesmeek... totdat men komt tot volgend vergelijk: de boer zal leveren, natuurlijk tegen den door hem vastgestelden prijs, maar op voorwaarde, dat de klant desgevallend verklaren zal, niet méér betaald te hebben dan volgens de overheid mocht; en daar de klant, al heel blij dat hij iets van den zorgvuldig-bedolven schat heeft weten te bemeesteren, eveneens strafbaar is als hij boven den veroorloofden prijs durft koopen, willigt hij gaarne den eisch in van den woekerenden koopman, en wordt aldus zijn medeplichtige. Gij vindt dit al heel dwaas, omdat, zegt ge, de boer wel gedwongen zal zijn zijne knollen te ontgraven, als zij met rotheid zullen gaan dreigen. Maar primo, dan kent gij de koppigheid van den boer niet, die, nu eenmaal aan hooge winst gewend, voor niets ter wereld daar nog aan verzaken zal; en dan: er zal nog een heel tijdje verloopen, vóór de aardappelen aan rotten denken, en... intusschen moeten wij toch óók eten...
Gij vraagt u af, of de Duitsche overheid, die anders nogal energiek pleegt op te treden, in deze dan met lam- | |
| |
heid geslagen is? Ik ook, ik vraag het mij af; maar krijg geen antwoord. Ik weet alleen, dat driemaal reeds van hoogerhand op de officieele regeling gewezen werd, en telkens met de minst-verlokkelijke straf-perspectieven. En telkens ook zonder het minste merkbare uitwerksel. Openbare besturen, die anders over betere dwangmiddelen beschikken dan ik en gij (gesteld dat gij geen openbaar bestuur zijt), blijken er al even slecht aan toe te zijn als particulieren; en zoo komt het dat ergens het uitdeelen van de volkssoep al eens stop is moeten gezet. De voorstad Schaarbeek is er in geslaagd een voorraad op te doen, die ze tegen de reglementaire prijzen aan hare ingezetenen verkoopt; en dat is natuurlijk heel mooi, - maar bewijst tevens dat die gemeente toch ook de oplossing van de crisis niet voor eene dichte toekomst verwacht, noch het middel ziet, de boeren tot afstand van hun waar te dwingen...
Zij beweren, de boeren, dat zij in alle werkelijkheid over de gewenschte voorraden niet beschikken. Hoe echter aan te nemen dat, na de reusachtige winsten van het verleden seizoen, de landbouwers dit jaar van de aardappelteelt zouden hebben afgezien? Waarbij komt, dat ik nooit gezonder aardappelplanten gezien heb, dan dit jaar; en de hemel weet nochtans, hoevele jaren reeds van mijn leven ik mij op deze studie toeleg! Het lijdt dan ook geen twijfel: de knollen zijn er. Anderdeels staat er geschreven en gedrukt, dat ze ten behoeve der Belgische bevolking zullen en moeten gebruikt worden. Dus...
Maar wáár, wáár dan toch verschuilen zij zich?...
Gij vindt allicht, dat ik mij ten propooste van pataters al bijzonder warm maak.
| |
| |
Ik ook.
Maar ik heb, eveneens over voeding, een onderwerp dat in staat is, mij terdege af te koelen. En zal u dat morgen vertellen...
|
|