| |
Het geheim der ingetogenheid
28 November.
Ik ben, onwillekeurig en met alle gepaste nederigheid, de held van een avontuurtje, dat ik niet onaardig vind, en u daarom mededeelen wil.
Gij moet weten: einde Juli 1914, toen België mobiliseerde (wanneer zullen wij daarover uitgepraat zijn?), ontving ik bezoek van één der opgeroepenen, een jong doctor in de philosophie, die mij vaarwel kwam zeggen. Beter dan de meeste anderen, besefte hij waar het om ging: zonder dat hij één oogenblik maar zijne manmoedigheid verloor, zag hij de toekomst in met een ernst, die niet zonder eenigen weemoed ging: wilde hij niet de eigen hoop offeren aan die van het vaderland? Wankelen deed hij trouwens geen oogenblik; juist omdat hij wist wat hij en zijne lotgenooten doen gingen, aanvaardde hij zijn lot als hadde hij het zichzelf gekozen, wat hem de opoffering gemakkelijker maakte, en zijn moed tot een zeer natuurlijke hoedanigheid. Zijn grootste melancholie vond dan ook haar reden niet in dit oprukken tegen mach- | |
| |
ten, die hem tot in zijn bestaan bedreigden: zij had haar grond in het feit, dat hij voor 't eerst, en wie weet voor hoelang, zijne geliefde boeken ging verlaten, waarvan hij ondervonden had dat zij inderdaad zijne beste vrienden waren. Want de jongen was nog zéér jong (aangezien hij nog tot de eerste dienstplichtigen behoorde) en had nog niet geleerd hoe boeken op den toetssteen van het leven vaak ontgoochelend, meestal leugenachtig worden. Mijn jonge vriend sprak mij dan ook met moeilijkverdoken spijt over zijn studie die hij aldus onderbroken zag, al nam hij plichtbewust de onderbreking aan; toen de ure van het afscheid gekomen was, en hij mij de vriendelijkheid bewees, mij een souvenir te vragen, dat hij in zijn soldatenransel meê zou nemen en dat in den oorlog iets van mij zou zijn, dan was het ook heel natuurlijk dat ik hem naar mijne bibliotheek wees, met het gebaar, dat hij kiezen zou. Het verging mij (vergeef mij deze zeer menschelijke zwakheid,) het verging mij, zooals het in dergelijke gevallen den meesten gebeurt: nauwelijks had mijn vriend zijn keus gevestigd, of ik voelde
spijt. Wat ik ook deed, hem zoo heel spoedig de meester zijn ging niet: mijn jonge vriend eischte onwillekeurig heel veel van mij! Hij was echter, en gelukkig maar, te zeer verdiept in zijne vondst, dan dat hij mijn leed zou bemerken. Toen hij van het boek zijne trouwe en dankbare oogen opsloeg, had ik mijn leelijk gevoel overwonnen, en zonder de minste verwerpelijke bijgedachte kon ik hem het geluk toewenschen, dat ons aller geluk beteekende.
Wat nu het voorwerp was van mijn onderdrukt leedwezen? O, niets dan een boekske van nogal schamel
| |
| |
uitzicht, de kaft verkleurd, het bandje half los, 't vergulsel der snede geheel verwelkt: een exemplaartje van de ‘Pensées’ van Pascal; eene oude, wellicht waardelooze uitgave waar een kenner op gesmaald zou hebben; maar waar ik een vijftien jaar haast dag aan dag in gelezen had, en waar vóór mij mijn vader eveneens in gelezen had, en dat mij derhalve even lief was geworden als een boek iemand worden kan, die alle bibliomanie verafschuwt, - misschien wel omdat niets hem zoozeer aantrekt...
- Mijn Pascal was dus naar den oorlog, en ik troostte mij om zijne afwezigheid met de gedachte, dat mijn vriend er zeker geen beter beschermer en geen mannelijker vertrooster naar meenemen kon. - Tot het zich dezer dagen voordeed, dat ik het boek noodig had voor een citaat. Gij kent de kwelling: de herinnering aan een tekst, die u vroeger getroffen heeft, komt u door het hoofd spelen op een oogenblik, dat gij hem juist voor eigen werk gebruiken kunt, of dat hij aan uw gedachten-van-het-oogenblik eene wending gaat geven die u precies deze voorkomt, die gij er onbewust voor gehoopt had. Die tekst: gij zoudt hem vermoedelijk ook wel kunnen missen; was hij u niet heel toevallig te binnen geschoten, gij zoudt er vermoedelijk niet aan hebben gedacht en onder zijne afwezigheid zeer zeker niet hebben geleden. Nu echter bezit hij u geheel; hij laat u niet meer los; hij beheerscht u als een tyran; hij martelt u als een beëedigd folteraar van onder de heilige Inquisitie. En het wordt natuurlijk nog heel wat erger als gij er niet onmiddellijk de hand op leggen kunt ja als gij zeker weet, dit nooit meer te zullen kunnen... - De zin van mijn
| |
| |
citaat stond mij natuurlijk klaar voor den geest, aangezien hij mij pijnigde; maar 't ongeluk wilde, dat ik nu juist, zonder dat dit zoomaar een nuk van me was, de letter moest hebben: den vorm dien Pascal-zelf aan zijn denkbeeld gegeven had, - dien scherpen en geslepenen, dien levenden en smijdigen, dien raken en arglistigen vorm die de helft van de gedachte uitmaakt, en zonder denwelke de gedachte, ook anders uitgedrukt, niet zijn zou... - Ik twijfelde niet lang: bij afwezigheid van mijn eigen, gemobiliseerden Pascal, zou ik er een gaan koopen bij den dichtst-aanwezigen boekhandelaar. De Fransche en dus ook de Belgische boekenmarkt wemelt van goedkoope uitgaven der Fransche klassieken, en onder die klassieken behoort Pascal ongetwijfeld tot de minstgelezenen, wijl zeker de voor het groot publiek minstgenaakbare. Geen twijfel dan ook of ik zou hem in voorraad vinden. Want wat men ter ontspanning en korten van den tijd onder den oorlog moge lezen: toch zeker Pascal niet... tenzij op het slachtveld-zelf, in één enkel exemplaar: het mijne.
Aldus redeneerde, aldus fantaseerde ik. En: ik vergiste mij. Tot eigen schande, tot eigen beschaming moest ik mijne kwaadwillige vergissing bekennen. - Trouwens, en ik voer het onmiddellijk als verontschuldiging aan: wie zou het hebben gedacht; wie van mijne geleerde vrienden zou het niet met een spotlachje als onmogelijk verworpen hebben, dat de Brusselsche burgerij zich onder de bezetting zou gaan verdiepen in den philosoof van Port-Royal?
- De eerste boekhandelaar tot denwelke ik mij richtte, bezag mij met blikken vol ironie, en, nadat hij
| |
| |
mij aldus lang bestudeerd had alsof hij zich maar niet voorstellen kon hoe ik aan zulke vreemde vraag kwam, antwoordde hij met slappe lippen: ‘Nous n'avons pas ça’. - Uit zulk een vat was, ik zag het wel, geen verdere verklaring te tappen: deze man had over eventuëele Pascal-koopers een eigen en niet-welwillend oordeel, en daar zou hij vermoedelijk niet van af te brengen zijn. Zonder verder onderzoek naar de reden van dat ostracisme, wendde ik mij dan ook met mijne vraag tot een concurrent van hem. Deze ging met zijne armen zwaaien als een drenkeling die een duikboot zou hebben gezien: ‘Un Pascal, Monsieur; un Pascal! Mais il y a des mois et des mois que nous n'en avons plus!’ - De wanhoop van dezen werd door mij op rekening gesteld van de afgebroken betrekkingen met de Fransche uitgevers: ik drong niet aan, en ging mijn heil in beter-voorziene oorden zoeken... - O bittere teleurstelling, mitsgaders de vergeefsche en onbeloonde moeite in mijn beenen: wat heb ik dien avond gedraafd!...
Want ik heb alle, zegge alle boekenwinkels van Brussel, die maar eenigszins genaakbaar waren en in dewelken maar eenigszins kans van slagen bestond, afgedraafd en afgevraagd, tot mijn beenen er onder zwichtten en mijn oogen smeekend gingen staan als van een zieken hond: overal hetzelfde, meer of minder beleefde, antwoord: ‘Plus de Pascal!’...
Ten einde raad, heb ik er willen het fijne van weten; dat fijne: ik heb het gevraagd, niet zonder eene zeer besliste houding aan te nemen, aan een boekhandelaarsklerk met vergrijsde haren, wien het leven blijkbaar allen spotlust had afgeleerd. Al zeg ik het zelf: ik zag
| |
| |
er op dat oogenblik niet naar uit, om den minsten smaad te verdragen, en ik had trouwens onmiddellijk gemerkt dat mijne verschijning op den nederigen grijsaard een diepen indruk gemaakt had. Dit waren, meende ik, voldoende waarborgen, dan dat ik van tusschen zijne bestorven lippen eene onvermengde waarheid verwachten mocht. Welnu, deze luidde als volgt: ‘Nooit werden, bij de heerschende schaarschte, de klassieke Fransche auteurs zóóveel gevraagd als thans, en - onbegrijpelijk genoeg! - onder deze auteurs neemt Pascal zoo goed als de eerste plaats in. Wie deze koopers zijn? De Duitschers, voor een deel; maar in veel ruimere mate de Belgische burgers, wien het vroeger aan tijd ontbrak voor verder-gedreven literair onderwijs, en die nu de gelegenheid der werkloosheid te baat nemen, om hunne educatie te voltooien. En zoo komt het, dat veel minder naar ontspanningslectuur, naar lichte romannetjes en zoo, gevraagd wordt, dan vroeger het geval was. En 't vreemde: de menschen schijnen meer en meer van die ernstige boeken te gaan houden; gebeurt het, dat een boek niet voorhanden is en wij bieden iets moderns in de plaats aan: het mag nóg zoo goed zijn, het wordt afgewezen; - juist het tegendeel van vroeger dus, toen de klassieken alleen gelezen werden... door wie wel verplicht waren het te doen: jongens en meisjes der athenaea en normaalscholen, - die, openlijk of in 't geniep, toch nog heel wat anders lazen!’
Aldus mijn boekhandelaarsklerk, die er zeker niet om liegen zou... Eenigen tijd geleden nu ontmoette ik een vriend van mij, en die vroeg mij of ik opgemerkt had, hoe ingetogen de Brusselaars er tegenwoordig
| |
| |
uitzien. Die vriend, moet gij weten, verheugt zich in eene ruime verbeelding: te dier gelegenheid kon ik er hem andermaal geluk meê wenschen... Helaas! alle oordeel is subjectief, en thans moet ik wel bekennen, dat ik misschien al te lichtvaardig om de opmerking van mijn vriend gelachen had; zijn oordeel over den tegenwoordigen ernst van de Brusselaars berustte immers op een grond, en ik-zelf zou het geheim dezer ingetogenheid komen te ontdekken: de Brusselaars lezen Pascal!...
|
|