| |
Wederwaardigheden der bezetting
17 November.
Ik geloof niet dat er van de ironie eene betere definitie is te geven, dan dat zij zou wezen een teeken van het volmaaktheidsgevoel. De eigen betrekkelijkheid vergeten wij gaarne: wij vinden immers in ons, wij bezitten het begrip van het oneindige en van het absolute, en het komt zelfs voor, dat dit begrip ons-zelf bezit tot bij het smartelijke toe. Te weten echter dat wij zijn als het ware een schakel in die oneindigheid, vervult ons met eene zelfvoldaanheid, die ons te beter de betrekkelijkheid, de afwijking-van-de-oneindigheidsrichting, de wanstaltigheid-in-de-lijn-van-het-volstrekte bij anderen doet inzien, en ze lachwekkend maakt.
Ik zal niet beweren, dat mijne vrienden de Brusselaars het gevoel der volmaaktheid tot een dogma hebben verheven. Daargelaten dat groot-stedelingen, die een gemakkelijk leven leiden (het was voor den oorlog het geval met vier-vijfden der inwoners van de hoofdstad),
| |
| |
liefst van dogma's verschoond blijven, zou het bij hen een zelf-bewustheid, een besef hunner eigenwaarde (of -onwaarde) onderstellen, die ze zeker niet in zich dragen. Maar de wetenschap, dat al wat zij te genieten krijgen in zijn soort het beste is wat geheel het land oplevert; de zekerheid, tevens, voor neerdrukkende zorgen behoed te zijn en den dag van morgen te zullen beheerschen; en verder het laag-bij-den-grondsche, maar dan toch feitelijke evenwicht, dat de basis van het Brusselsche karakter uitmaakt, zijn factoren die, voor niet te veel eischenden, een aard perfectie-van-leven samen kunnen stellen, welke elke overtreding of afstand daarvan licht bespottelijk of zelfs weerzinwekkend maakt. De, zeer echte, ironie van den Brusselaar is dan wel geene zeer verhevene: is natuurlijk de zelf-marteling niet van dengene die spartelt tusschen de vingeren van het goddelijke; maar zij is zelf-voldaan en zelfgenoegzaam, en tevens practisch omdat zij voor dwalen behoedt, en tevens tonisch omdat zij sterkt tegen dreigement of aanval van vijandige opvattingen of machten.
- Brussel is nu sedert vijftien volle maanden bezet. In die vijftien maand heb ik u trouw op de hoogte gehouden van de wijze, waarop de Brusselaar op die bezetting reageerde; ik heb, waar zij mij scheen voor te komen, de vervorming van het Brusselsche karakter aangestipt en naar mijn vermogen ontleed; ik heb u op psychische verschijnselen gewezen, die aantoonden hoeveel dieper wij er onder leden, dan wij zelf bekennen wilden, of zelfs maar wisten. De reden echter, dat wij de verandering niet merkten welke wij innerlijk ondergingen, of die ons deze verandering negeeren deed,
| |
| |
heb ik nog niet gemeld: zij ligt, geloof ik, in die zeer eigene, die joviale, die goedlachende ironie der Brusselaars die ze voor groote kinderen deed houden, en die niet anders is dan een teeken van een meer of minder groot, meer of minder gewettigd gevoel hunner superioriteit. De Brusselaar is nu eenmaal, meent hij, de eerste in den lande; hij is zijn eigen baas; hij heeft nooit gehandeld dan naar eigen goeddunken en heeft daar nooit politie over geduld. Althans: zoo was het vroeger. Maar zulk geestelijk goed verliest men niet licht: de blinddwalende Homeros blijft Homeros, en zoo blijft de verarmde en bedwongen Brusselaar de Brusselaar. Zijn natuurlijke spotzucht, die niet van smartelijken aard is, bedwingt zijne armoede, overheerscht zijne bedwongenheid; meer dan ooit heeft hij oog voor het wanstaltige, het afwijkende en betrekkelijke, gemeten aan den staf zijner eigen gewaande compleetheid; en minder dan ooit ziet hij af, ik zal niet zeggen van kritiek, maar van de boertigheid, die de gelukkigste, de gezondste zijde van zijn karakter is.
Bewijzen? Ik heb ze bij de vleet! Ik zie ze, bijvoorbeeld en allereerst in de tallooze caricaturen die sedert enkele maanden de uitstalling van alle papierwinkels der stad versieren, en waarop van onzen nood geenszins een deugd, maar een potsierlijken wantoestand wordt gemaakt, - waar wij ons trouwens gemakkelijk boven verheffen. Die caricaturen laat ik vandaag ter zijde: zij mogen het onderwerp worden van een volgenden brief. Ik wil mij heden tevreden stellen met enkele voorvallen van meer of minder ernstigen aard en u, zonder meer, zeggen, hoe de Brusselaars er zich tegenover gedragen, aan u-zelf
| |
| |
de, meer of minder strenge gevolgtrekking overlatend.
Daar hebt gij, om te beginnen, de verplichte identiteitskaart, die men eerst eenzelvigheidsbewijs noemde en nu kenbewijs is komen te heeten, terwijl men, om het Fransche woord te vermijden, toch van persoonskaart had kunnen spreken. Ik vertelde u reeds hoe dit nieuwe dwangmiddel hier ter stede door velen begrepen werd: als eene gelukkige gelegenheid tot een nieuw portret. IJdelheid wel te verstaan, en die ik niet zal vergoelijken, maar geen psychologisch raadsel voor wie den Brusselaar kent. Hij lacht, de Brusselaar, gelijk de athleet lacht om de gewichten die hij naar omhoog tilt. En hij lacht dubbel, als hij ziet dat de op hem toegepaste machts-uitoefening tegen die macht zelf keert, zooals met die eenzelvigheidsdingen nu in schijn gebeurt. Immers: 20 November was als ultimum datum opgegeven voor het bezit van dergelijke kenteekenen. Maar 't verstrekken daarvan ging noodzakelijk zóó langzaam, of beter gezegd: de Brusselaars zijn zóó talrijk, dat men het termijn verplaatsen moest: men moet thans zijn persoonskaart niet vóór vijf December hebben, en de vrouwen kunnen er meê wachten tot op Kerstdag. En nu hangt de Brusselsche lucht vol leedvermaak, zoo voor de overheid waarvan men zich, al te naief natuurlijk, de ontgoocheling voorstelt, als voor de domooren en hazenharten die spoed maakten, en nu reeds in het bezit zijn van hun identiteitsbewijs, - al dien tijd voor het werkelijk hoeft.
Ander, en gewichtiger geval: er wordt ons inkwartiering beloofd. Gij moet weten: net als Parijs, net als Londen, weze het dan in bescheidener mate (wat wij wel
| |
| |
willen aannemen), werd Brussel herhaald door bommengooiënde vliegtuigen aangedaan. De laatste maal kostte het zelfs het leven aan een man. Dat daar geen vermelding van gemaakt werd, ligt aan de overheid. Nu de overheid er zelf over schrijft en het laat drukken, kan het zeker hier ook wel met een enkel woordje verteld. Die overheid nu, meende in die luchtaanvallen de hand van verspieders te zien: zij verwittigde ons dat, bij herhaling de bevolking als straf militairen thuis zou krijgen. Bewuste herhaling deed zich niet voor; desniettemin maakt ons de overheid, die zegt in deze thans zekerheid van spionnage te bezitten, bekend met haar besluit: wij krijgen inkwartiering. Het zou leugen zijn te beweren, dat de Brusselaar daar zegen in ziet. Hij wil het gaarne aanvaarden voor wat het is: een straf. Niet uit vrees voor de Duitsche soldaten, die hij nu toch allang genoeg kent: vanwege de stoornis en het ongemak dat het meebrengt vindt hij het geval onaangenaam. Maar heeft zich onmiddellijk getroost, toen hij de clausule had gelezen, waarbij, éerst en vóór alle andere, onbewoonde huizen, en verder de huizen der onderdanen van staten, die met Duitschland in oorlog liggen, zouden worden bezet. En weêr kwam hierbij de Brusselsche ironie boven: ‘Men treft mij, door het huis van een andere in te nemen!’; en de Brusselaar lachte, zonder verder denken, om deze grappige eigenaardigheid.
Iets is er, waar hij zoowaar niet om gelachen heeft: dezer dagen vernam hij dat de opgelegde oorlogsschatting van veertig millioen in de maand zou worden voortgeëischt! En hij lachte nog minder, toen hij te weten kwam, dat hij daarbij voor niet minder dan zeven-en- | |
| |
twintig millioen had tusschen te komen. Het leven is hier immers werkelijk al duur genoeg. Een enkel voorbeeld van hetgeen het ons ten bate van het gemeentebest kost: iederen dag betalen wij aan de gedwongen stakers van Groot-Brussel niet veel minder dan 4700 frank, en in de negen laatste maanden tijd is dat iets als zevenhonderd en negentig duizend frank geworden. Toen hij echter kwam te vernemen, de Brusselaar, dat men er iets op gevonden had, en dat hij zijn, trouwens gaarne aanvaarde, deel in de belasting slechts na den oorlog zou te betalen hebben, toen dacht hij: ‘Ziet gij wel, dat men mij nog zoo gemakkelijk niet treft!’; en hij wreef in zijn handen...
Gij vindt nu, misschien, dat deze doorsneê-Brusselaar (want, in Gods naam, ga hier weer geen persoonlijkheden achter zoeken!) niet meer dan lichtzinnig is; dat zijn optimistische ironie wat al te gemakkelijk naar het ‘Tout s'arrange’ van Capus zweemt. En gij hebt allicht geen ongelijk. Maar ik vraag u: ‘is zulk optimisme geen teeken van levenssterkte, waar de ironie het geregelde zuiveringsmiddel van is?’
|
|