Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 635]
| |
lust aan gegeven, verleent er eene waarde aan, die hij nu wel juist niet overschat, maar die de moeite loont, het dan toch maar te doorstaan. Die levens-vorm nu, de gedaante die het dagelijksch leven in zijn geest aanneemt, vindt men vooral in de caricaturen terug, in de satirisch-bedoelde aquarellen die, tegen goedkoopen prijs, thans de Brusselsche winkelramen vullen, en ons met een aantal ‘artisten’ bekend maken welke, bij gebrek aan talent, dan toch overtuigen door den echten volksgeest, het oorspronkelijk Brusselsch-zijn, dat hun werk levendig en zelfs genietbaar maakt... Caricaturisten zijn anders in België zeldzaam, of waren het althans tot voor den oorlog. Dat ligt misschien wel aan het gebrek aan cultuur van onze kunstenaars in 't algemeen, van onze plastici in 't bijzonder. Enkele zéér zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken - een Henry de Groux, een Fernand Knopff, - kan men er op aan, bij hun geen kunst-van-cerebraliteit, van philosophische bedoelingen, of zelfs maar van constructieve, technische opzettelijkheid te vinden. Die kunst blijft, ook waar zij in deze de schijn tegen zich mocht hebben, zuiver-zintuigelijk, althans louter-emotief, en wordt nimmer gewild-uitdrukkelijk, daar hare ergste overdrijvingen zoo goed als zeker onberedeneerd zijn. Geen wonder dan ook dat wij de kunstenaars missen, bij dewelke ethische ondergrond en geestelijk schiftingsvermogen hoofdzaak zijn, en die caricaturisten heeten. Eén zonder ik uit: Jules de Bruycker, dien ik enkele jaren geleden in Holland mocht introduceeren, met gevolgen die mij eene groote vreugde zijn; - De Bruycker de bittere Gentenaar, wien iedere prent als een wraak- | |
[pagina 636]
| |
neming op het leven is, en die meer schrik aanjaagt dan hij zou doen lachen; geen caricaturist dus, gelijk men het algemeen opvat, minder caricaturist zelfs dan een Daumier of een Forain, en wien het ‘castigat ridendo’ vreemd bleef, hij die alleen spot, en met welke oneindigdroeve gelatenheid!, om wat hij in den mensch onverbeterbaar acht. - En wel hebben wij te Brussel, buiten De Bruycker en verre van hem af, nog eenige teekenaars, een Blandin, een Navez, een Stan van Offel, een Canneel, die men voor caricaturisten houdt, omdat ze, in hunne, vaak knappe, teekenwijze meer of min den weg der ‘charge’ opgaan, maar die meer illustrators, meer verluchters zijn te noemen dan kunstenaars die zich de Zede en hare Kritiek tot eerste onderwerp gegeven hebben. Zelfs met deze aaneengesloten rij bekwame en aangename artisten hebben de caricaturisten, waar ik het hier over hebben zal, niets gemeens, daar zij doorgaans alle bekwaamheid missen, en 't aangename van hunne producten zeker niet ligt aan bevrediging van eenigen aesthetischen zin. Terwijl zij, daarentegen, Spiegels-der-Zeden konden genoemd worden - van die golvende spiegels dan die, hoe naïef-natuurlijk ook, tot alle wanstaltigheid misvormen. Hunne namen? Ik ken ze niet, en beken er nooit naar gekeken of gevraagd te hebben, omdat de kunstwaarde van het werk daar wel al te gering voor is. Trouwens: op die waarde, ik herhaal het, komt het niet aan, en dus niet op die namen. Wáár het op aankomt: op den bijzonderen humor, waar de Brusselaar het leven op onthaalt, met het goedmoedige superioriteitsgevoel, dat ze natuurlijk maakt, en ongedwongen. | |
[pagina 637]
| |
Dat leven: ik houd het ervoor, dat gij het eenigszins kent uit de brieven, die ik er aan gewijd heb. Objectief in zijne feitelijke bestanddeelen beschouwd, ziet het er, ook voor wie er buiten staat, alles behalve rooskleurig uit: materiëel bekrompen, is het zedelijk benauwend, en er is zoowel geestes- als lichaamskracht toe noodig - waar men trouwens zuinig meê zijn moet! - om het uit te staan en te boven te komen. Ik vrees echter, dat men er zich in het buitenland, juist omdat men er naar zulke vast-bepaalde gegevens over oordeelt, een denkbeeld van vormt, dat velen hier, eerlijk gezegd, overdreven zouden vinden. Want, subjectief, wordt de waardeschatting van het dagelijksch bestaan, wordt onze leefbaarheid er tegenover, weêr heel iets anders. Zonder dat wij het zoo heel goed wisten, is de winst der aanpassing het te kort aan allerlei genotsartikelen tegemoet getreden; men eet geen eieren meer die vijf-en-dertig centimes kosten; men vervangt boter ad zeven frank door margarine, die maar de helft kost, en... na korten tijd merkt men het alleen nog -, in den spiegel, als men vaststelt, dat men er slecht gaat uitzien. En dan, er is die groote, die onverdelgbare moreele factor: er is onze bijzondere grandezza die, in hare bestanddeelen weliswaar kleinburgerlijk, ons niet te minder den humor schenkt, welke ons over de misère begoochelt en heenzet. Van zulk leven nu, bezien met het oog der Brusselsche ironie, leveren die caricaturen een soms bijzonder-raak beeld. - Daar hebt gij, bijvoorbeeld en om te beginnen de volkssoep. De volkssoep geniet veel meer achting bij wie ze niet eten, dan onder dezen die er van leven moeten, en de achting van de eersten is even billijk, als | |
[pagina 638]
| |
de minachting van de laatsten menschelijk is: dankbaarheid is een door velen onwaardig-gekeurd gevoel, en slechts wie niet geholpen wordt, en zèlf helpt, kent de waarde der verstrekte hulp. - ‘De soep deugt niet’, zeggen dezen die ze, gratis, krijgen; ‘de soep is uitmuntend’, beweren dezen, die ze klaarmaken. Ik-zelf, ik vind ze doorgaans goed, en ik vind verder, dat wie ze krijgen toch al heel blij mogen wezen. Maar dat strookt niet met den satirischen geest van den Brusselaar: ‘Ach madam,’ zegt, op één van de caricaturen, eene dikke volksvrouw tot eene andere, ‘ach, madam, de volkssoep is zoo goed! Ik doe er een kilo spek bij en een halve kilo boter, en dan is het om uwe lippen van af te likken!’ - Dat de soep trouwens minder wordt versmaad, dan hier uit op te maken zou zijn, leeren wij uit eene andere aquarel. Zij stelt eene school voor: de verplichte school-voor-werkloozen, waar ieder arbeider van 15 tot 60 jaar, zoo hij niets te doen heeft, naar toe moet. - Op de banken zitten dikke wijven. Aan eene dezer, uit wier schortzak eene flesch jenever kijkt, en die tranen met tuiten schreit, vraagt de onderwijzeres: ‘Elève Trinette, waarom huilt gij?’ Waarop het antwoord: ‘Als gij denkt, dat het zoo plezant is, thuis te komen, en de kinderen hebben al de soep opgegeten! - Die kinders: op eene derde prent ziet men ze aan school hunne ouders afhalen, die buiten komen, hun lei en griffel in de hand, of met ezelsooren op... - Onder de nooden van dezen tijd, is deze der duurte van de levensmiddelen zeker niet de geringste, en onder deze levensmiddelen, die ik weet niet hoeveel maal in waarde verdubbeld zijn, nemen - vreemd genoeg - | |
[pagina 639]
| |
de lucifers eene eerste plaats in. Van die stijging in prijzen is de Brusselaar geen dupe. Ziehier een bewijs daarvan: achter zijne toonbank zit welgedaan, de kruidenier. Op wat zit hij?: op een bak, die als opschrift draagt: “Safety Matches”. Onder zijne voeten, als schabel, eene opstapeling van groene pakjes, met de vermelding: “Säkerhäts Tanstikors” (ik sta voor de orthographie niet in). Rechts: lucifers; links: lucifers; zoowaar een wereld van lucifers... onzichtbaar natuurlijk voor het sjofele vrouwtje dat, aan de andere zijde van de toonbank, er naar vragen komt. Waarop de kruidenier, barsch: “Des allumettes? Er zijn er geen meer, niet vóór de drie dagen; maar dan: plus cher, vous saviez!” - Ander levensmiddel: de voor schamele beurzen ongenaakbare boter... die dan nog voor meer dan de helft uit water bestaat. En een boertje, een als-vetgemest boertje, wordt ons getoond, op de markt, naast een reuzenklomp van deze kostbare hoe dan ook vervalschte vetwaar, waarop een kaartje prijkt met: “Roomwater, zeven frank het kilo!”, terwijl het boertje onderaan verzekert: “Na den oorlog ga ik van mijn renten leven!”.. - Wêer nieuwe stof tot ironiseeren: onze nieuwe pasmunt. Gij weet dat deze uit zink is geslagen, wat juist niet heel zindelijk is. Straatbengels nu ziet men met dergelijke stuivers op het voetpad zitten tuischen. - “Gij weet wel dat het verboden is, voor geld te spelen”, voegt hun streng een politie-agent toe. - “Geld?”, krijgt hij tot antwoord, “is dat geld? het zijn vlekjes!”’. (‘Vlekje’ is de Brusselsche uitspraak voor | |
[pagina 640]
| |
‘blikje’, stukje blik: taalverschijnsel dat ik den heeren philologen opdraag)... - En, om te eindigen, daar hebt gij 't allerjongste ongemak: de eenzelvigheidskaart. Ik zei u reeds, hoe weinig kwaad bloed ze den Brusselaar bijzet, en verder hoe lang het doorgaans duurt vóór men ze, aan het stadhuiswinket, te bemachtigen komt. Dit laatste nu werd als volgt onder beeld gebracht: een lange rij volks, waarin al de maatschappelijke lagen vertegenwoordigd zijn, en dat omweven is... met spinnewebben. En een man uit het volk zegt medelijdend tot zijne vrouw... die van vermoeienis ineen is gezonken: ‘Dormeie seulement un petit peu: ik zal een oogje in 't zeil houden!’... - Tot bergen nu van deze zoogenaamde kenbewijzen, verkoopt men thans overvloedig op straat ‘porte-cartes à dix centimes!’: het laatste en beste artikel der ‘camelots’, die verzekeren dat het ‘indispensable’ is. - Komt eene juffrouw voorbij, eene reeds-oude, maar zeer-opgedirkte juffrouw, die er vooral erg-preutsch, erg-eerzaam uitziet. Eén der verkoopers snelt toe: ‘carnet pour mettre votre carte, Mademoiselle!?’ Maar de juffrouw, gebolgen en preutscher dan ooit: ‘Pour quoi me prend-il donc, cet imbécile?’... |
|