| |
Hulde aan Nicephore Niepce, uitvinder der lichtteekening
8 November.
Ik had het nooit van me-zelf gedacht. En wie, trouwens, van allen die mij kennen, zou er mij in staat toe hebben geacht, zelfs waar zij twijfelen mochten aan mijn bewustzijn en aan mijn zelf-kennis?
Want niet alleen omdat het slecht gezien en ‘mal porté’ is; omdat snobisme het vraagt en goeden smaak het eischt; omdat aesthetisch gevoel haar veroordeelt en alle artisticiteit haar veracht, wees ik tot op den dag van heden alle verzoeking af tot het zingen van den Lof- | |
| |
der-Photographie. Verzoeking die overigens bij mij, in al de dagen van mijn leven, geen oogenblik nog was opgekomen. Stelt u dat immers voor: ik, Brusselsche correspondent, in het - lichte! - toilet van de Faamgodin op de titelplaat der oorspronkelijke edities van Vondel, een lange trompet stekend doordat ik van lichtteekeningen houden zou; ik, die van mijn eerste ‘zitten’ voor den man-der-camerakunst, vooral de herinnering heb gehouden aan een ijzeren ding, dat mijn schedel kwam te omknellen, en aan eene oude dikke juffrouw met schelvischoogen, wier beeltenis ik met glimlachenden mond en ten-slotte-puilende blikken minuten-lang fixeeren moest (en ik ben altijd heel schuchter geweest tegenover het schoone geslacht); ik, die niets beroerders ken dan mij op alle naden te laten bezien en betasten door een kerel dien ik ken noch kennen wil, die mij dwingt tot houdingen als in het beruchte bed van Procrustes, en daarop, wanneer de scheeve nek dreigt, mieren mijne beenen binnenin beginnen te bewandelen en mijn neus als het ware den geur van mosterd op gaat snuiven, mij, zelf-voldaan, toevoegt: ‘Doe nu eens erg natuurlijk!’; ik, eindelijk, van wien men, met al mijn goeden wil vermaagschapt met den goeden wil van den opérateur, nooit heeft vermocht een portret te ‘trekken’ waarbij de dames verbaasd en gecharmeerd zeiden, of althans dachten: ‘Hè, wat een mooie jongen!’
Neen, ik hou niet van de photographie, - zelfs nù nog niet. Al schrijf ik met iets als plichtbesef, met iets als vroomheid, met iets als bewondering, deze nederige hulde aan Niepce (Nicéphore), den verongelijkten uitvinder, zonder denwelke wij Hildebrand's meesterstuk zouden
| |
| |
moeten missen. Immers, wat zouden wij zijn, waar zouden wij zitten, wat zou er van ons geworden, wij, Brusselaars van dit ongezegende jaar 1915, indien hij, Niepce, en zijn uitvinding niet hadden bestaan; indien hij zich niet beijverd en ingespannen had, de camera obscura uit te denken; en indien ijver en inspanning jammerlijk onvruchtbaar gebleven waren? We zouden, wij, eenvoudig, allemaal samen achter grendel en slot komen te zitten, wat de schande, dewijl algemeen gedeeld, wel minder zou maken, maar de werkelijkheid van de gevangenis-wederwaardigheden daarom nog geenszins verzachten zou. Zoodat deze nederige dithyrambus, al ontspruit hij meer uit dankbare overtuiging dan uit den gloed der liefde, hier geenszins misplaatst, en zelfs zeer noodzakelijk is.
Want ziehier waar het om gaat. En oordeelt daarna of ik overdrijf.
Wij wonen, zooals gij weet, in de bezette hoofdstad van een bezet land. Het brengt op de natuurlijkste wijze der wereld een heel stelsel van passen meê, waar wij aanvankelijk genoegen meê te nemen hadden, wilden wij ons naar een stad begeven, die buiten Groot-Brussel lag. Nu kosten zulke passen geld, en geld is moeilijk om vergâren, vooral in dezen tijd. Dit bezwaar verdween echter, zoodra wij thuis bleven; in welk geval wij er geen hinder van hadden. Bij de passen kwamen de eenzelvigheidskaarten. Eenzelvigheidskaart (een officieel Vlaamsch-Brusselsch woord dat nooit is uitgesproken geworden,) vertaalt men in het Nederlandsch door identiteitskaart. Zulke kaart had men eerst noodig om per fiets naar buiten te rijden; om in stad te loopen of te reizen per
| |
| |
tram was zij vooralsnog overbodig; zij was, na de eerste maanden bezetting zelfs voldoende om, bij uitsluiting der etappengebiete, door heel België te trekken; en... zij kostte niets. Zoodat wij er heelemaal niets tegen hadden, en er ons des te liever bij neêr legden, dat niet iedereen fietst, en zoo goed als iedereen zijn gezichtseinder is gaan beperken tot Brussel-en-omtrek; hetgeen zelfs dat bewijs van eenzelvigheid voor de meesten onnoodig, en dan ook onbestaande maakte. Intusschen zijn echter sedert enkele dagen, verscherpte verordeningen uitgevaardigd: verbod, zonder voorafgaande toelating, zich per fiets buiten de Brusselsche agglomeratie te wagen, en, voor binnen Groot-Brussel, algemeene verplichting van de identiteitskaart ook voor niet-fietsers. Zoodat wij allen zonder onderscheid, te rekenen van 20 November, drager zullen zijn van zoo'n khaki-kleurig bewijs, van op hetwelke onze photographie ons zedig zal tegenlachen.
En nu beeldt gij u in, misschien, dat deze verstrengde maatregelen eene revolutie aan het kweeken zijn? Hewel, gij vergist u. Zij worden zonder mopperen aangenomen; zij worden door sommigen op een nauwelijks-verborgen welgevallen onthaald; zij verheugen zich zelfs, bij velen, in even-onomwonden als gretige tegemoetkoming. Want, nietwaar, er is de menschelijke ijdelheid, die ook Brusselsch is.
Niet ieder, immers, lijdt aan photographophobie, als ik mij aldus uitdrukken durf. Niet ieder beschouwt het als een martelie, voor de geheimzinnige doos te gaan zitten, die, bij gebrek aan andere onsterfelijkheid, u deze van uwe lichamelijke verschijning verzekert.
| |
| |
Niemand zelfs heb ik, in deze dure tijden, over de verplichting hooren klagen, naar den photograaf te wandelen, en er een minimum van vijftig centimes te storten, tegen dewelke hij u, als gij tijd tot wachten hebt, uwe volstrekt-echte beeltenis, op vereischt formaat, en in zesdubbele expeditie, ter hand zal komen te stellen. Want ieder heeft nu, zonder valsche schaamte, gelegenheid, zich weer maar eens te laten ‘trekken’: het is geboden; er staat straf op.
Zij, de photographen, jubelen natuurlijk. Wat hunne slachtoffers nauwelijks zichzelf durven bekennen, en in elk geval niet dan con sordino durven denken, zeggen zij luid op: zij vinden de nieuwe verordening heelemaal niet kwaad. ‘Integendeel’ zouden zij zelfs zeggen, indien zij Ibsen's levenseinde kenden.
Zoodat ieders geluk onvermengd zou zijn, indien...
Ja, indien er geen stadhuisklerken waren. Die stadhuisklerken zijn aan den algemeenen regel onderworpen, hetgeen ze innig-gelukkig kon maken. Maar zijn tevens belast met het opmaken dezer eenzelvigheidsbewijzen van de acht-honderd-duizend Groot-Brusselaars, hetgeen hun genoegen wel eenigszins vergalt. Verder hebben zij van die acht-honderd-duizend Groot-Brusselaars, die op een rijtje, uur aan uur en dag aan dag, hunne beurt staan af te wachten, de verwenschingen in ontvangst te nemen; hetgeen ze nu wel niet gejaagd maakt, maar dan toch wel wat kregelig. Zoodat men zeggen kan, dat de overdreven instemmingsbetuigingen van de photographen in evenwicht worden gehouden door den wrevel der stadhuisklerken.
Het publiek, dat tusschen beiden staat, is veel ge- | |
| |
duldiger bij den photograaf dan bij den stadhuisklerk. Nochtans duurt het wachten er niet minder lang, is het rijtje er niet minder kort.
Het is zelfs heel schilderachtig-opgewekt, dat rijtje. En mijne vingeren jeuken zoowaar van den lust, er, bij deze welverdiende Niepce-huldiging, een kiekje van te nemen.
Maar, neem mij niet kwalijk, ik heb er den tijd niet toe: ik moet zelf in het rijtje gaan staan...
|
|