| |
Louis Huysmans †
12 September.
Op dat kleine plekje Franschen grond, dat symbolisch thans voor velen België heet, weet men niet met welke echte spijt men in het eigenlijke, het door dezen, die konden en wilden blijven, dubbel-geliefde, vaderland, alle verlies wordt geleden, dat, verre van huis gebeurd, morgen in den huize eene treurig-gevoelde afwezigheid zal zijn. In Sainte-Adresse moge men gevoelen als in familie: men ziet het gevaar naken, men kan het ziekteverloop nagaan, men treurt in verwante gemeenschap, en men begraaft met de gewone plechtigheid, die rouwend en pompeus is - als thuis. Maar wij, die werkelijk thuis zijn gebleven, wij worden plots in een rouw gedompeld, als bij 't vernemen dat een vader, een broeder, een zoon bij storm in zee zou zijn vergaan. Wij wisten niet eens van den overtocht: ineens hooren wij van den slikkenden dood, die geene sporen nalaten zal, dan in ons geheugen. Aanknagen der ziekte en langzame plichtpleging der uitvaart, die voorbereiden en uitleiden, en daardoor het feit van het verlies stiller, heiliger en in zekeren zin schooner maken: zij bestaan niet meer voor ons. Een paar regels in een dagblad, - niet eens een eigen, Belgisch dagblad! - en hij, die als balling stierf, rijst ineens, fel-levend, en meer dan levensgroot
| |
| |
voor onze verbijsterde oogen, om dan, even plots, te verdwijnen als een doorgeknipte bioskoop-film. Een jaar geleden was hij aan onze zijde, en wij stelden hem ons niet voor, ook nù niet, dan gelijk wij hem tóen zagen: nu is hij weg, schielijk, en omdat wij het aankomen noch gebeuren zagen, zijn wij te meer ontredderd en voelen wij te beter den afgrond van ons verlies...
Met Louis Huysmans is een belangrijk staatsman onder de vrijzinnigen en in het Belgische Parlement van vóór den oorlog heengegaan. Het is nu de tijd niet, geloof ik - en documenten ontbreken mij trouwens om het in gemoede en naar betrouwen te doen -, om Huysmans' rol in de Belgische politiek te schetsen. Dit is verleden, en een verleden, dat (al komt Huysmans niets dan lof toe voor de houding, die hij er in aannam) voor ons herdenken niet steeds zeer verkwikkelijk is. Wij behooren, al onze krachten, al de Belgische krachten, behooren mórgen toe, en er zullen waarlijk geen krachten te veel zijn, om morgen te maken tot wat, naar aller wensch en wil, morgen zijn móet. En nu grieft het juist wel zeer diep, een hardnekkigen wil als die van Louis Huysmans, die evenveel beteekende als eene doorgevoerde kracht, voor morgen te moeten missen, en op dit oogenblik is het te pijnlijker; maar dat is geene reden om weêr in een verleden te tasten, dat wij te liever voor dood houden, dat heropduiken ervan voor ons een ramp kon zijn, ernstiger misschien dan de oorlog zelf. Het nieuwe België zal veel aan onzuivers en kleins te vergeten eischen: al de deugden van Louis Huysmans als politicus kunnen niet opwegen tegen dat gebod der vergetelheid.
Het belet niet, dat wij zijne burgerdeugden gedenken,
| |
| |
en die van zijne sterk uitgesproken persoonlijkheid. Zij geven trouwens de eenig mogelijke houding aan van den staatsman. Louis Huysmans was, in beginsel en gedrag, gehéél, ‘integer’. Hij was koppig, omdat hij overtuigd was van zijne zelf-ontgonnen waarheid, die hij zich door niets of niemand afnemen liet, tegen geene enkele schittering verkoos te ruilen en bewaarde met te grootere jaloerschheid, dat hij ervoor geleden had. Het maakte van hem, in de Kamer, eene sterkte voor zijne partij. Niet altijd wilde hij meêgaan in verbonden, schikkingen, compromissiën, en steeds was hij de laatste om het te doen, omdat hij het zichzelven als eene lafheid aanrekende, iets toe te geven, dat niet vast afgebakend en opgesteld was als een partijprinciep. Maar dat juist verzekerde hem - die trouwens, ook op parlementair gebied, een groot advokaat was - ontzag in de eigene partij, aandachtigen eerbied onder de socialisten en eerbiedige vrees onder de katholieken. Veel meer behoudsgezind dan de meesten zijner partijgenooten, was hij, vanwege zijne sterke en rotsvaste persoonlijkheid, in de eigen partij als in de andere geducht. Een tegenbeeld van Hector Denis, werd hij als deze geëerbiedigd om eene oprechtheid en eene vleesch-geworden overtuiging, die de jaren in beiden gezuiverd en steviger had gemaakt.
Dat ontzag ging uit niet alleen van zijn leeftijd en van zijne rechtschapenheid: zijn persoon legde het ieder op, die hem naderde of zelfs maar van verre gade mocht slaan. Louis Huysmans was groot, maar liep gebogen. Hij moet dat al hebben gedaan, toen hij nog niet geteisterd was door rheumathiek, want hij was iemand,
| |
| |
die gaarne weet wat hij draagt, en onder zulken, die niet vreezen er hunne schouders voor uit te zetten. Het was echter de ziekte vooral, die hem overigens een paar jaren geleden enkelen tijd uit het Parlement afwezig hield, welke hem, in de acht à tien laatste jaren ook uiterlijk tot een zeer opmerkelijk figuur onzer Tweede Kamer maakte. In dat lichaam zat, men voelde het eene kracht van pezen en zenuwen, die beletten, dat zijn lastige gang werd een wankelen en sukkelen, die dikwijls samengaan met geestelijk verval. De stramheid van Louis Huysmans sloot versuffing blijkbaar uit: de inspanning, die zij hem kostte, raakte niet dan zijne gewrichten; de zuren en zouten konden hem den wand der bloedvaten en het weefsel der spieren aanvreten: de geest was rijk en zelfbewust genoeg, om tot bij de uiterste grens der menschelijke denkenskracht weêrstand te bieden. En zijn verschijnen was dan ook dat van een geestessterken zwakke.
Dat bleek vooral uit den prachtigen kop van Louis Huysmans, die, bij beschouwen, onmiddellijk zijne sukkelachtigheid vergeten deed. Die kop was dezen van den klassieken Galliër, en ook dien van den klassieken Germaanschen Frank, - en ik vraag mij nog altijd af waarin het verschil tusschen beiden bestaat, hetgeen mijn eerbied voor populaire, en helaas algemeen gangbare ethnographie, die men thans op onverantwoordelijke wijze ook tegen de Vlamingen uitspelen wil, heelemaal niet vermeerdert. Louis Huysmans zag er, - en hij is de eenige niet, - naar het aangezicht uit als Emile Verhaeren. Bijkomstigheden: zelfde kleur, die is kleurloosheid, van het haar; zelfde Merovingische snor van ontzaglijke afmeting. Maar kenschetsend voor het type:
| |
| |
eerst het vooruitgeduwde, het opdringende van het, nochtans kleine en smalle, hoofd; daarna het loodrechtdoorbalkte, niet hooge, met één zijdelingschen hoogopstaanden rimpel doorkloven voorhoofd; de diepe maar vlakliggende, heel-bleeke maar duister-overbraamde oogen achter het lorgnet dat den blik verscherpt maar er de schichtigheid van vertoont; de neus die hard staat aan de aansluiting van het beweeglijke kraakbeen, maar onderaan vleezig wordt als bij goedaardige en eenigszins-schuchtere menschen. De mond trekt de aandacht minder; alleen puilt de, nochtans niet te dikke onderlip. Maar de kin is ongelijk verdeeld, zijlings-scherp zooals ook bij Stijn Streuvels. En bij dat alles zijn de wangen mager zonder gespannenheid; de huid is grauw en bij de inzakkingen blauwend. - Aldus was Louis Huysmans onder dezen, die er vroeg-oud en lang-jong uitzien. En men kan, geloof ik, van hem zeggen, dat hij inderdaad vroeg-oud en lang-jong is geweest.
Het is eene eigenschap, het is een eigendom dat men, zelfs bij dwazeren, niet gering moet schatten. De plaats die de liberalen in de Belgische politiek van vóór den oorlog, innamen, maakten ze dubbel-kostbaar: ervaring aan lenigheid gepaard, zij waren onder hun beste bezit. Men kan het Louis Huysmans niet ten kwade duiden, dat hij der lenigheid meestal het juk der ervaring oplei...
Met Louis Huysmans verdwijnt weer één der oude garde van de Kamer der Volksvertegenwoordigers, - na Denis, na Janson, na Beernaert. Tegenover deze drie scherper en bescheidener tevens: niet zoozeer idealistische-man-van-de-theorie als de eerste, geen volmachtig
| |
| |
en overweldigend tribuun als de tweede, geen geslepen diplomaat als de derde. Maar een geest als uit de rots gehakt, al leek zijne stem niet meer dan een rotsbron waar men als naar een bron naar luisterde; eene bron echter die scheen te rollen over harde keien.
En ik denk aan de Kamer van morgen; aan eene Kamer waarin zij zullen ontbreken, haast al dezen van die oude garde, en waar van heel hunne, in den grond groote generatie, niemand zal overblijven dan, eenzaam in zijn spijt, zijn wrok, en zijn trots, graaf Karel Woeste...
|
|