| |
| |
| |
Na een jaar
I
In Wallonië.
19 Augustus.
Wij zaten in de koele achterkamer van den dokter. Vóor ons uit lag, in de gulden namiddag-zon, vreedzaam en rustig, de groote, weelderige moestuin waar rood de tomaten rijpten en, aan den hoogen stengel, boven de vlakke, stoffig-groene bladeren, de zonnebloemen haar breede, gele wielen wendden naar het draaien van den dag. Op tafel stond, tusschen mijn ouden vriend en mij, in haar kleed van spinnewebben, de flesch Bourgogne zonder dewelke een bezoek in Wallonië zich niet denken laat. In onze kristallen roemers roosde de edele wijn in stille robijn-glanzen. Maar hij gaf de opwekking niet, die hij zelfs den droefgeestigsten pleegt te verzekeren.
Was het moeheid van onzentwege? Was het de pijnlijke indruk dien de gedane wandeling bij mij had gewekt, de herinnering die zij bij den vergrijsden dokter had verlevendigd? Wij hadden heel de streek afgeloopen, langs het kanaal dat dit deel van het kolenland als een zilveren lint doorvloeit, tot hier, in deze dorpstraat, langs waar het buurttrammetje de stad Bergen bereikt. Dit is een van de heerlijkste deelen van Henegouw; wel zijn de gedrochtige ‘terrils’, de hooge kolenheuvels,
| |
| |
die de mijnen duiden, niet ver: zij bochelen, als reusachtige kruipdieren van vóór den zondvloed, den Westerhorizon. Hier echter vindt men nog de beminnelijkheid van licht-ratelende boschjes, van groene valleien, van sproeiende wateren: eene gratie vol adel en, als het ware, vol van de hupsche beleefdheid die een karaktertrek is van de bevolking. De nijverheid, die in vredestijd de streek blij en levendig maakt, is echter thans zoo goed als uitgestorven. Erger: de oorlog heeft hier sporen nagelaten, die nog lang niet uitgewischt zijn. De fabrieken vernield, het platteland geteisterd, de dorpstraat zelve tot aan het huis waar wij thans zitten, het huis van den dokter, zoo goed als geheel platgebrand. Want hier is gevochten geworden: een heusch gevecht tusschen de Engelschen en de overrompelende Duitschers...
De dokter vertelde:
‘Het is een jaar geleden. Sedert enkele dagen al, en van kort na de oorlogsverklaring, hadden wij bezetting. Wij hadden Fransche roodbroeken gezien: slanke dragonders, vlug-bewegende infanteristjes, steeds kwinkslag en sigaret aan de lippen. Wij kregen als vaste gasten eene afdeeling Engelschen: hooge, krachtige, flegmatieke kerels die, al konden zij hier met haast niemand praten, zich volkomen thuis gevoelden. Gij had ze moeten zien, in de vroege ochtendzon na de reveille midden in de straat, aan groote tobben waar het water in glom, die prachtige jonge mannen, naakt tot aan de lendenen, zich aan 't wasschen, vol-arms, de neus snuivend, de mond proestend na de onderdompeling van het gloeiende hoofd. Daarna het scheren; aan den zadel van hun paard haakten zij elk hun ronde spiegeltje; uit de
| |
| |
schacht hunner laars langden zij zeep, kwast en mes; het ging zorgvuldig en keurig als in het cabinet de toilette van een lord die naar een zitting van het parlement moet. Intusschen stond, op kleine fornuisjes, het water te pruttelen voor breakfast-thee. De sneden brood werden geroosterd. De straat was vol van den geur ervan, en van den warmen theewalm. Over dag flaneerden zij, of poetsten hunne “koffiemolens” op, gelijk zij hunne mitrailleurs noemden. Zij gedroegen zich als volkomenvrije gentlemen, buiten alle merkbare tucht. En zonder nochtans maar eenigszins op parade-soldaten te gelijken, verbaasden zij ieder door hun zindelijkheid en de zorg voor hun persoon. Deze nieuwe inwoners hadden aan het dorp iets prettigs gegeven, de eerste dagen vooral, toen wij van den oorlog nog niet veel vernamen dan heel ver kanon-gestommel. Wij leefden hier tamelijk gerust: die groote kerels, die zoo zeker van zich-zelf schenen, zonder de minste heldhaftigheids-aanstellerij, koel tot in de grapjes die zij uithaalden, vermochten het, ons een groot gevoel van veiligheid te geven. En zelfs toen de armzalige optocht begon, de lamlendige stoet der traag-verdreven bevolking van Oostelijke dorpen; toen zelfs de stoet een ijlende vlucht werd vol verschrikking, en 't kanon nader kwam blaffen, en wij voor 't eerst het ratelende hoesten en proesten der machinegeweren moesten vernemen; toen wij hoorden van eerst geslaagde, daarna uiteengedreven Fransche cavalerie-aanvallen: toen nog was ons vertrouwen niet geschokt in die koude, maar vastberaden Engelschen, die voortgingen zich iederen ochtend in de hooge, frissche zon te wasschen en te scheren, hun brood te roosteren en hun thee te
| |
| |
slurpen, alsof dit alles maar loos gerucht en gewoel was: much ado about nothing!...
Intusschen hadden wij het wel druk gekregen: ik, als dokter, vooral. De vlag van het Roode Kruis hing hier uit, boven de deur: de gehavende, en niet minder de hongerige vluchtelingen wisten wat dit wilde zeggen. Reeds hadden het ziekenhuis en de als bij-hospitaal ingerichte loods aan het station deerlijk mishandelde klanten gekregen. Wat voor ons, persoonlijk, erger is: wij hadden eene zieke in huis; daarboven lag mijne oude tante te sterven...
Zoo verliepen een paar dagen. - Toen de angst ineens ontketend werd. Log en machtig stuwden de Duitsche massa's aan: een wassende stormvloed, rustig nog, maar onweerstaanbaar; nog sloeg hij niet razend omhoog en ons tegen; maar zijne nadering was zéker en, wij voelden het wel al weigerden wij te wanhopen, zij was onafwendbaar... Onze afdeeling Engelschen was ze, met de gladste gezichten der wereld, zonder de minste opwinding, zonder de minste uitdrukking op hun gelaat, zelfs niet van spot, tegemoet gegaan. 's Anderen daags, het was nog nacht haast, kregen wij 't besef van eene beslissing. De witte uchtendlucht, effen en wezenloos, als de linnen voorhang van een bioscoop, werd verlicht van kartets-krulletjes; weldra schoten de houwitsers er de eerste gaten in; het duurde niet lang, of 't razende vuur had ze geheel tot flarden gehaakt, gescheurd, doorreten, verrafeld. En als de zon, de van in den vroegen morgen fel-heete zon, dóorbrak, dan was zij niets dan als het opperste en onverschilligste der geschuts-projectielen.
't Verloop van den dag was, natuurlijk, éen jagen.
| |
| |
En nochtans, alles ging met eene nuchtere beslistheid, een duidelijk inzicht der noodwendigheden, een gebiedend gevoel van orde, gelijk men ze alleen in het gevaar aan zich-zelven ondervindt. Het gevaar naderde: daar was nu geen twijfel meer aan. 's Middags hielden de Engelschen nog goed, aan 't kanaal waar zij den overtocht van beletten moesten. Maar een gedeelte was al teruggetrokken, stelde zich op aan den spoorweg, achter de huizen. Hun gelaat was staal-hard geworden; hunne kalmte eischte al hunne wonderbare wilskracht...
De lucht was éene razernij van vuur. Wij hadden de menschen aangemaand, naar huis te keeren, in huis te blijven. Toen ik-zelf mijne nieuwsgierigheid, die mij onweerstaanbaar aantrok dáár waar nauwelijks een half uur verder, gevochten werd, had bedwongen, en mij in mijne huiskamer bevond, dan voelde ik mij als een beer in een muit, een tamme dierentuin-beer, die al de doelloosheid van zijn leven beseft. Ik liep rond. Ik dacht aan mijn stervende tante, daarboven. Ik dacht aan mijn dochter en aan haar zoontje van drie maand oud; de vader was naar den oorlog, den oorlog...
De eerste houwitsers waren in het dorp gevallen: 't onvermijdelijke. Het was geen verrassing meer. En wij gingen zoowaar berusten...
Tot op het oogenblik dat wij wisten: de Duitschers zijn over het kanaal. Nog vóor den avond zijn zij hier. Reeds zijn de overblijvende Engelschen gevlucht, verschansen zich zoo goed het gaat. Maar de stroom heeft den dijk doorbroken: de hollende wateren spoelen aan. Wij zijn verloren...
Ik weêr buiten: heel het dorp, naar voren gestuwd,
| |
| |
wordt reeds naar achteren gedreven. 't Kanon zweeg: alleen nog de nijdige ratel der mitrailleurs. Maar de lucht, de heete zonnelucht van dezen broeiigen namiddag, één gehuil van vluchtende menschen. En terwijl, nauwelijks een paar honderd meters ver, de straat aan beide zijden in lichterlaaie stond; verstikkend de zwarte rookkolommen, doorlikt van duistere vlammen, ten hemel kolkten in majestatische traagheid; naderde stommelend het Duitsche leger, waarboven de kogels vlogen en floten en lichtten als meteoren. Vóóraan een steeds aandikkende massa van mannen, van vrouwen, van grijsaards, waarvan ik wist dat er bij waren, die één uur te voren ziek te bed lagen; allen kermend, de armen opgeheven, éen luide weeklacht om genade. Massief echter als een wandelend, aaneengeschaard rotsencomplex, naderden de Duitschers, en de grond daverde. En naarmate ze nader kwamen, gingen de huizen in brand staan: van over de huizen bestookten de Engelschen den zegevierenden vijand, - en de vijand, die dacht door burgers beschoten te worden pleegde wraak.
En zoo waren zij hier, aan mijn huis, gekomen. Ook ik was naar buiten gegaan, armen in de lucht. Een soldaat wil mij achteruit duwen. De bevelvoerder heeft echter de Roode Kruis-vlag gezien. Hij ondervraagt mij. Ik betrouw mij niet op mijn Duitsch, roep mijne dochter, die in Duitschland heeft verbleven. Zij had haar kindje op haar arm. Zij komt naar voren, geeft inlichtingen: ik ben arts; het gasthuis is wat verder; of ik bereid ben hulp te bieden aan de Duitschers? ja, zoo ik geleide krijg en men mijn huis spaart... - De Engelschen hadden opgehouden over de huizen en achter den straathoek
| |
| |
te vuren. De bevelhebber heet het geweld te staken. Mijne huisgenooten moeten aan de open deur blijven staan, met een post soldaten. Ik ga meê met de geleidende manschappen.
't Gevecht is uit: een logge rust vol bedreigingen valt over het dorp. De avond zakt vlug en zwoel...
Ik werk een stuk in den nacht. Als ik terugkom, is er als een bevrijding in de koele lucht; maar eene bevrijding die vol kommer is. Ik kom tehuis. Mijne tante had opgehouden te leven...’
|
|