Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 540]
| |
De dag was anders doodgewoon verloopen. Een beursdag als alle andere, met het eenig verschil dat de kooplui met vroeger treinen naar huis waren getrokken. Zoodat tegen zoowat zes uur de stad haar dagelijksch uitzicht had aangenomen: een uitzicht als vermoeid, onder de teêre en zachte, perel-grijze en licht-befloerste lucht. Het heeft opgehouden te regenen. De heftige wind is gevallen. Nu hangt de atmospheer vol ijle en diaphane dampen, het fijne licht gezeefd door peerlemoeren vochtigheid. Daarin, recht op, de teeder overglansde huis-gevels met, in top, de rozige weêrglans van eene reeds dalende zon. Ik had om zeven uur, Belgische tijd, een rendez-vous dicht bij het Bois de la Cambre. Zeven uur, Belgische tijd, was wel een heel laat uur op dezen 4 Augustus. Want gij weet het: om acht uur, Belgische tijd, moet iedereen binnen zijn. Maar, ziet u, ik kan goed rekenen. En ik had berekend: om zeven uur dáár; kwart over zeven is de samenkomst afgeloopen; een half uurtje tram, en ik ben weêr thuis. En zoo zou ik aan de gezellige familietafel komen te zitten, nog een kwartier véér den bevolen sluitingstijd. - Helaas, het noodlot had er anders over beschikt... Toen ik met mijn colloquium klaar was, zou ik dus, getrouw aan den rooster mijner voorgestelde werkzaamheden, de tram nemen die mij veilig aan 't oord der bestemming brengen moest. Ik had echter gerekend zonder de verrassingen, die ook het tramverkeer voor ons in deze beroerde tijden over heeft. Toen ik het platvorm van dit voertuig betreden wilde, hield eene vlakke maar gebiedende conducteurshand mij tegen: ‘Gaat | |
[pagina 541]
| |
gij meê naar het depôt?’ luidde eene sardonische vraag. Ik antwoordde dat ik in het depôt niets te maken had; dat ik, integendeel, het ander eind van de stad uitmoest. - ‘Afstijgen dan’, repliceerde de sarkastische stem, ‘wij nemen alleen nog klanten meê voor het depôt; om zeven uur rijden wij allen binnen.’ Er bleef mij niets anders te doen, dan te loopen. Waarbij ik u doe opmerken, dat ik voor een tocht van ruim een uur nog juist drie kwartiertjes had. En dat het, in de vochtige lucht, juist warm was geworden. En dat vrees voor regen mij gewikkeld had in een waterdichte overjas. En dat, ten slotte, mijne haast aldus aan transpiratie blootstond. Ik draaf een eind van den buitenboulevard af. Hier zijn bijna geen winkels: haast alle heerenhuizen, deftig gesloten. En men merkt dus maar heel weinig van 't verbod, ná zeven nog open te zijn. Men merkt alleen blonde nurses achter witte kinderrijtuigjes, waarin heerlijke kinderen te blozen liggen. Nu en dan schudt een boom zijn kruin: een fijne regen van klare parelen in 't gedempte licht. Ik zie dat de bladeren al geler worden, geel als van Florentijnsch brons. Kalme distinctie, met wat weemoed erbij... Nu, bij een begin van uitwazemende lichaamswarmte, door eene aristocratische winkelstraat. Hier is alles potdicht. En was het niet van die lui-flaneerende Duitsche patroelje, de eerste die ik zie vandaag, dan zou men zich wanen bij 't einde van een schoonen, zomerschen Zondagnamiddag. Trouwens, weinig volk op straat. De wandelaars, die dezen weg naar de bovenstad beklimmen, behooren allen tot een deftigen stand: zij zullen, door | |
[pagina 542]
| |
verboden uithuizigheid, de rust van dezen verjaardag zeker niet storen. Het wordt echter anders als ik, steeds in draf, langs de Montagne de la Cour de lage stad ga bereiken. Hier stuwt de menigte in dichte golven aan. Ongewoon is dit echter op dit uur, het sluitingsuur van kantoren en naai-ateliers, geenszins. Geen verbazing ook op de gezichten, en ook geen verholen pleizier. Het is, tusschen de gesloten winkels, een nogal haastige stroom van huiswaarts-keerende menschen - zonder meer. Maar op de Groote Markt loopt het vol als op kermisdagen. En als men op den binnen-boulevard komt, bemerkt men algauw het onverwoestelijke maar argelooze, het scherts-grage maar gedisciplineerde van den Brusselschen humor. Hier, bij het schoone, mat-gouden licht dat in egale glijding aan beide zijden van den boulevard de groote café's en magazijnen - alles gesloten natuurlijk - een rustigen en rijken, zij het harmonisch-gedempten schijn verleent; hier heerscht, zoowaar, een feeststemming. Maar met iets vreemds, dat onmiddellijk in u door ik weet niet wat gewekt en aandachtig-gemaakt wordt. De eerste indruk is er een van opzettelijkheid. Maar neen: opzettelijkheid is het niet; zoo al dat volk die zwaar-deinende en luidgeluidende menigte op dit uur, half-acht (Belgische tijd), nog over straat is, en niet de minste haast laat blijken, dan is dat niet uit moedwil of verzet; het gebeurt voor een goed deel - daar valt niet aan te twijfelen - buiten 's volks wil om, en zoo men hier aan voorbedachtheid denkt, dan is het alleen te wijten aan 't ongewone van 't feit dat, op een dag die waarlijk geen feestdag | |
[pagina 543]
| |
kan worden geacht, en alle café's gesloten, nochtans al dat volk, die echte menschenzee, op straat is komen wandelen, juist weêr vanwege het ongewone. Neen, opzet is hier niet; koppige tegenkanting is bij Brusselsch optimisme niet te denken. Maar al die lui, aan dwangmaatregelen weinig gewoon, hebben met hunne gekende en gretige nieuwsgierigheid willen zien, hoe dat alles verloopen zou. En die volle en luide menschen-zee, die in hare uit-flapperende jool aan den ‘ontalligen schater der baren’ van Aischulos herinnert, zij golft en zij breekt, zij joelt op en zij schervelt al naar het buitengewone van de gebeurtenissen de aandacht scherpt of verdeelt. - Van al dat buitengewone is het eerste, dat de herbergen vroeg moeten sluiten. En dat heeft sommigen aangezet uit voorzichtigheid en voorzorg eene dubbele portie te drinken. Het aantal ‘pochards’ is dan ook opmerkelijk. De eenen heeft de drank met sombere gevoelens vervuld; de anderen zien een wereld in vol lachende, zij het wisselende en vooral waggelende perspectieven. Terwijl een grijsaard met king-Lear-verbijstering groote vuistslagen toedeelt aan een nummer van de ‘Belgique’ waarbij hij telkens met eene kelder-stem ‘trois cent soixante-cinquième jour de guerre’ buldert, voert een andere ten aanzien van een belangstellende menigte een distinctievolle solo-bamboela uit. Eene lange rij van dood-ernstige heeren loopen allen met twee flesschen bier onder den arm; nu en dan blijft één ervan staan, ontstopt een flesch, drinkt een flinke teug, en met voldaan gezicht volgt hij weer zijn makker. Een camelot loopt met een mand aan den arm. Nu en dan huilt | |
[pagina 544]
| |
hij: ‘Le souvenir du jour! Achetez le souvenir du jour!’ Maar zijne mand is leeg; eigenlijk heeft hij niets te koop, gij weet dat het vandaag verboden was... En bij dat al blijft slechts één soort menschen ernstig: de somber gestemde leden der Duitsche polizei... Het is kwart voor achten. En ik heb nog wel vijf en twintig minuten te loopen. Binnen de koestering van mijn overjas die mij een weldadig maar onaangenaam zweetbad verzekert, wordt mijn draven een galoppeeren. En zoo hol ik den Antwerpschen Steenweg door: een uitbundige volksstraat, waar men voor een goed deel van den dag op het openbare voetpad leeft. Het is hier natuurlijk de drukte niet van de midden-stad. Maar aan alle deuren, aan alle ramen eene menigte die gezellig en prettig doet. Minder en minder menschen die nog naar huis moeten: ieder is geborgen, is veilig. Men mag nog een kwartiertje buiten blijven: men maakt er gretig gebruik van. Kwinkslagen en lachbuien over en weêr. De kinderen spelen krijgertje. Achter eene gemoedelijke Duitsche patroelje, eene veel levendigere patroelje van Belgische bengels. Uit een herbergje, dat er streng en toe uitziet als een sterfhuis, worden geniepig ettelijke flesschen lambiek buitengesmokkeld. Voorzichtig komen buurlui samenscholen, elk met een glas. Er wordt ingeschonken. Er wordt aangetikt. Eene dikke vrouw smekt: ‘Het doet deugd; ik had juist gezouten schol gegeten.’... Ik nader, den goden dank, mijne bestemming. Mijn kop gloeit als een rood lampionnetje. - Maar ik ben nog wel vijf minuten van huis, als op een toren negen uur, Duitsche tijd, gaat luiden. Ik voel mij een beetje | |
[pagina 545]
| |
ontredderd. Op een gegichel flappen plots alle deuren toe, en gaan al de vensters der bovenverdiepingen open. Ik moet voorbij een schildwacht. Hij roept mij iets toe. Ik antwoord hem in een vloed van Duitsche woorden. Eindelijk heb ik de square in het oog, waar mijne woning staat als in een oasis. Ik veradem en vertraag den tred. Uit een open raam klinkt mij de Mondschein-sonate tegen en ik luister met een ongewoon behagen. Wat verder springen twee meisjes touwtje, en hun schril stemmetje klinkt in de ijle en zoete avondlucht: ‘Une poule sur un mur-e
Qui picotait du pain dur-e’...
Ik ben eindelijk thuis. Het is zeven minuten over achten, Belgische tijd. Mijn boord ligt in bezwijming. Maar ik ben aan de vijf jaar gevangenis en de tien-duizend mark boete ontsnapt... Na 't avondmaal gaan wij nog wat in het deurgat staan. Geen mensch meer op straat. In de blauw-groene donkerte, alleen eene witte kat, die voorbij wipt als een dikken, golvenden worm. Heilige stilte. Als ineens, aan den overkant van den square, een gramophoon uit een open raam eene brabançonne aan het neuzelen gaat. Uit de andere open ramen, handgeklap. Dan: niets meer. En ik zie drie groote sterren, die in den hemel ontwaken... |
|