| |
Verjaardag
I
4 Augustus.
Verjaardag - van gij weet wel wat.
En... het regent; het regent onbedaarlijk; het regent onwelvoeglijk. Heel den nacht al ben ik wakker gehouden geweest door gestadig droppelgeroffel op mijn vensterruiten: de trommen van ontallig-voorbijrukkende regimenten leek het wel: een gemakkelijk symbolisme in de verdoezeling van de slaapgraagte. Maar vanochtend vroeg verloor het reeds alle beteekenis; het had niet de minste bediedenis meer; het wilde alleen zeggen dat het regende, dat het dom regende, gelijk gisteren, en, vermoedelijk, gelijk morgen. Het zou, als gisteren, als morgen, een grauwe en onbevlekte, een ongeschrevene bladzijde zijn in het boek onzer verveling. Het zou weêr maar eens een regendag zijn, - zonder meer. En waarom niet? Waarom zou voor ons, Brusselsche Belgen, deze dag waarlijk iets anders gaan zijn? Waarom althans zouden wij gaan toonen dat wij er ons werkelijk om bekommeren? Wij kunnen toch niet gaan huilen, nietwaar?...
Het is nu half-drie in den middag. Het regent. Het dondert zelf heel in de verte. Gisteren heeft het, om dit uur, óók gedonderd. En er bestaat geen reden, dat het
| |
| |
morgen om dit uur niet eveneens donderen zou. Gisteren was, morgen is nochtans geen verjaardag. Heden is het wél een verjaardag. Sedert 1 Augustus wordt er ons aan herinnerd: heden geen betoogingen; geen ‘kenteekens’ dragen; geen samenscholingen verwekken of bevorderen; vóór negen uur, Duitsche tijd, binnen zijn; café's, magazijnen, kinema's worden verzocht, overdag open te blijven, maar tevens tegen acht uur, Duitsche tijd, te sluiten. En komt gij hierin te kort, dan loopt gij een gecombineerde straf op van niet minder dan vijf jaar gevangenis en tienduizend, zegge tienduizend mark boete. Maar de twee straffen kunnen ook afzonderlijk worden toegepast... Zijn het deze strenge maatregelen, die den Brusselaar, vandaag en vooralsnog, binnen de orde houden? Het regent...
Er is trouwens wél wat meer beweging op straat dan op andere weekdagen. Maar dat is, omdat deze dag Woensdag heet. En de Woensdag is beursdag te Brussel. ‘Beursdag’ is een woord, dat u misschien een smalenden glimlach op de lippen brengt. En inderdaad, Brussel is, ook in andere gezonde tijden, geen wereldmarkt. Maar is de, gemakkelijk-in-het-hart-des-lands-gelegen, en voor-ieder-te-bereiken hoofdstad, waar kooplui in bijzondere restauraties eene voor hen aangerechte en goed-voorziene tafel aantreffen en verder al wat een welgezinde en winstgevende dag tot een waardig besluit leiden kan. Men vindt er elkander terug; zaakjes worden er op veel jovialere wijze dan op kantoor of per brief behandeld; voor de provincie is het een gezellig en soms wel uitbundig dagje vrijheid; veel nieuws leert men er niet, maar men ontmoet er menschen, die wel eens iets
| |
| |
afweten van een mededinger; in de luchtige grootestads-atmospheer leert men er handigheid en kordaatheid: de beurs van Brussel heeft vooral een psychologische beteekenis, en men vormt er zoo niet stugge karakters, dan toch zeer bekwame speculanten. Hetgeen, misschien, de eenige moreele reden van bestaan eener beurs is.
Vandaag is het dus weer Woensdag. Zij het dan ook op 4 Augustus. De kooplui zijn gekomen uit al de hoeken van het land. Wel te verstaan, is het eigenlijke Beursgebouw nu een jaar al (óok een verjaardag!) gesloten, en houden, bij de groote steenen leeuwen van den ingang, Duitsche soldaten een strenge wacht. Wel te verstaan, tevens hebben zelfs de meeste kooplui van ambacht veranderd: deze groote ijzerhandelaar verkoopt thans drooge erwten; gene leêrtouwer ‘doet’ in zachte zeep. De meeste dezer lieden zijn, zonder het zelf te weten, Vergilius gaan parodieeren, en zingen in zichzelf iets dat, goedschiks, een ‘paulo minora canamus’ beteekent. Waarom zouden zij trouwens niet? ‘Il n'y a pas de sot métier’, vooral niet onder den oorlog, en na een heel jaar oorlog nog minder.
Op 21 Juli was het óók een Woensdag. Maar het was tevens Nationaal feest. Deze Woensdag echter hebben de kooplui beschouwd als een heel gewonen Woensdag, en dus een weekdag, waarop men werken kan. En zij werken dan ook, zij het in jool en welgezindheid, zooals bij treffelijken arbeid veroorloofd is. - En zoo ziet men, in de koffiehuizen waar zij gewoonlijk vergaderen, de geestige en lichthartige Luikenaars, de ‘Parisiens’ onder de Belgen, en die inderdaad het mooiste, zoo niet het beste Fransch praten dat in ons land gesproken wordt,
| |
| |
elkander op den buik kloppen en, tusschen twee grapjes in, geschilspunten oplossen en koopjes afslaan; aan eene andere tafel schalt en rumoert het Gentsch: een partijtje chicorei verwekt Homerische invectieven en beslissende vloek-bevestigingen; West-Vlamingen steken hun neus bijeen als een muizenfamilie om een hompje kaas; er zijn groote Luxemburgers, die er altijd verbaasd en gulhartig uitzien. - Al deze lui doen hunne zaakjes: het is immers Woensdag, en de treinregeling laat sedert een paar maand toe, dat zij als vroeger 's Woensdags Brussel bezoeken... - Het is, weliswaar, ook 4 Augustus...
Ik had gevreesd, het vanochtend te zullen merken aan machtig politievertoon. Men had ons overigens verwittigd! men zou streng zijn. Maar is het afslijting van mijne opmerkingsorganen; is het aanpassing op zich nogal dikwijls herhalende toestanden; is het eenvoudig, de regen? Veel heb ik van die openbare macht niet gemerkt; wél een aantal druipende uniformen, waar lichamen in zaten met diepzinnig-onvoldane gezichten en smeek-oogen.
- Is onze herinnering dan dood? Weten wij zoowaar niet meer, wat nauwelijks één jaar geleden geschiedde?
- Als in een bliksem schiet het aan mijne oogen voorbij. Na heel eene week van angstige ongeloovigheid, van betrouwen ‘quand même’ in den draai die de zaken nemen zouden; na eene week ook van gestadige opwinding, van heftige discussies met moedwillig-blinden en halsstarrig-principieele sectaires; na een week ten slotte van heel wat nieuwe verwonderingen die zelfs duchtig geblaseerde Belgen aan hen-zelf twijfelen deden, was ik, dien 4den Augustus, met weinig moed opgestaan.
| |
| |
Daags te voren had men al gedrukt, dat Duitsche uhlanen de grens over waren, en te Visé gezien. Maar het ministerie had onmiddellijk tegengesproken, - hetgeen ons echter maar half geruststellen zou. Kon het met fierheid beantwoorde ultimatum ons nog maar eenige hoop laten? Sedert vier jaar immers wisten wij wat ons te wachten stond, zoo de storm ooit tusschen Duitschland en Frankrijk losbrak... - Dien 4den Augustus ging ik dan, in pessimistische bui, naar het ministerie waar ik soms goede inlichtingen kreeg. Het ministerie, waar men trouwens nog niets bepaalds wist, had iets kelderachtigs. Het was nog heel vroeg in den dag: nog geen negen uur. Maar het was al drukkend-warm: te koeler dus, en te vochtiger in de donkere gangen met vernisglanzen over de muren. In de duistere hoeken stonden groepjes druk- maar stil-pratende ambtenaars. Nu en dan, hier en daar, ging op een hel-verlicht bureau de deur open, en stemmen flapten uit. Maar dan weêr, onmiddellijk, de zwartheid; de kelderen, in ontallige schachten, van eene conspiratie. - Ik herhaal: iets positiefs vernam ik niet. Maar toen ik, om halftien, weêr buiten en aan de bralle zon kwam (vandaag regent het, regent het!) en voorbij het ministerie van buitenlandsche zaken zou gaan, zag ik dáár, in de opening der poort, een Italiaansch prelaat staan, een monsignore van de pauselijke nuntiatuur. Hij trok, zorgvuldig, zijne purperen handschoenen aan. Hij knoopte ze met bijzondere aandacht dicht. Maar zijn groot, grauw-wit gelaat was buitengewoon bleek. In zijne met bister-omschreven, zijne diepe, donkere oogen stonden twee tranen als groote parelen. En meer moest ik niet weten, het was er... Om
| |
| |
tien uur was de buitengewone Kamerzitting. Ik ging er heen, omdat ik den Koning wilde zien. Ik zag er echter het eerst den heer Woeste, die groener was dan ooit. Dit had hij, zwager van baron Greindl, den Belgischen gezant te Berlijn, blijkbaar niet verwacht. En hij had het stellig niet geweten. - De Koning kwam: hij was ineens veel peziger geworden, als het ware ineens sterk en mager. Hij sprak, en het was of het innerlijke vuur plots en eindelijk de harde, maar gloeiende korst van zijne schuchterheid doorbroken had. Het schalde scherp en machtig-bewust, zoodat de gemakkelijke rhetoriek van Gulden-sporenslag en Zeshonderd-Franchimonteezen ineens eene onmiddellijke, plastische, levende, rake, overtuigende beteekenis kreeg. Ik wachtte niet af, wat in en op deze Kamerzitting volgen zou: ik moest gaan seinen. Ik heb nooit gebeefd als toen ik schrijven moest: ‘De oorlog is verklaard’. Mijne linkerhand moest mijne rechterhand vasthouden...
- En vandaag...
Ja, vandaag hebben wij een jaar ellende achter den rug. En ellende fnuikt. Er is verder, dat wij er vooral voor moeten zorgen, sterk te blijven. En dan, er is, nietwaar, de regen.
En er is, ten slotte, onze waardigheid.
|
|