| |
II
20 Augustus.
Wij schrijven: 20 Augustus. Als ware het eene bezweringsformule, het machtwoord dat dreigende schimmen weer op vermag te roepen, zien wij aan ons oog de Duitsche cohorten van vóór een jaar de moeheid van hun langen tocht langs de buitenboulevards weer voorbijzeulen, meer met de gedweeheid van oneindige kudden dan de aanmatiging van goedgeefsche veroveraars; davert door ons de dreun weer van hun loome en grove laarszolen, die de straatsteenen slijpen en met rood stof kleuren; schokken onze hersenen weer van den zwaren dans der voorbijhotsende kanonnen, van het blikken geratel der veldkeukens. Veel feller dan een jaar geleden, omdat wij nu tot ondergrond van onze in beeld en rythme weer opdoemende herinnering de beteekenis kennen van den reuzenoptocht, van den eindeloozen, loggen stoet, die dagen zou duren en zich naderhand broksgewijs zou slepen langs maanden; feller, schrijnender, ernstiger ook, dan op 20 Augustus 1914, herleven
| |
| |
wij de gevoelens, die, achter zijnen oppersten bevelhebber aan, den glimlachenden Caesar die rechts en links als beschermend groette, het leger van Von Kluck, oprukkend door Brussel, bij ons wekte.
Want toen, niet waar, waren wij zeer moe. Zestien dagen hadden wij in eene spanning geleefd die, bij hare ebben van neerslachtigheid en hare vloeden van weer telkens maar opflakkerende hoop, van onze zenuwen zóóveel had gevergd, dat de intocht der Duitschers werkte als eene verlossing. Thans schamen wij ons eenigszins over zulke gevoelens. Maar, hoe onverwacht ook het nieuws ons trof, na al de sussende verzekeringen waarmede men ons had gepaaid, toen wij in den laten avond van 19 Augustus uit krijtend-verschrikte monden vernamen, om het weldra aan vluchtende gendarmes te zien: de Duitschers liggen voor Tervueren, en morgen zullen zij te Brussel zijn; hoe diep wij de vernedering voelden, bij 't zien van de ontbondene, naar huis keerende ‘garde civique’, die al dien tijd zooveel had geofferd, en wie het nu niet eens gegund was, zelfs maar in schijn de eigen haardsteden te verdedigen; hoe heftig ook het aanvankelijke gevoel van verzet, hoe pijnlijk dat van woordeloozen spijt mocht zijn: wij wisten dat de doortocht van Brussel zonder bloedvergieten zou gebeuren; of er geweld zou worden gepleegd, zou hoofdzakelijk van ons zelf afhangen en wij zouden het dan ook wel weten te voorkomen; men zeide ons - en toen geloofden wij 't! - dat wij na een paar dagen al van Duitschers spoorloos zouden zijn verlost. Zoodat de meest naar voren dringende van onze gewaarwordingen toen was, die van eene oplossing, van eindelijk eene oplossing...
| |
| |
En de dag-zelf van 20 Augustus, toen, na de onderhandeling met Burgemeester Max aan de Tervuersche poort, het Von Kluck-leger door Brussel toog, toen was het minder op woede dan op nieuwsgierigheid en het steeds zekerder geworden gevoel van secuurheid, dat het door de Brusselsche bevolking werd onthaald. Zeer humane gevoelens van medelijden met deze moe-uitziende troepen, en ook wel misschien eene onbewuste dankbaarheid om de vervlogen vrees, deden enkelen 't besef der vaderlandsche waardigheid verliezen. Men betoonde al te gemakkelijk eene al te opdringerige dienstvaardigheid, zoodat de Duitsche soldaten, die op vijandigheid zeer beslist schenen voorbereid, de eerste waren om er zich over te verbazen. Ik hoorde een officier iets mompelen van Feigheit, en ik ergerde er mij om, maar moest toegeven dat een zekere schijn dien officier gelijk gaf. Wat wilt gij? Na de gespannenheid, was dit de welkome, weldadig-aandoende, en trouwens verrassend-geruste ontspanning. En het is slechts den volgenden dag, toen in sommige wijken inkwartiering bevolen en hier en daar vrij-onzacht werd uitgevoerd, dat de schrik, en ditmaal een schrik die op tastbare werkelijkheid berustte, weêr opleven ging...
Van dien 20sten Augustus zal ik u, na éen jaar, niet verder vertellen: te gepasten tijde heb ik dat al gedaan, en onder eersten, rechtstreekschen indruk. Er bestaat daar nu overigens in Holland heel een literatuur over. Wij zijn nu een jaar verder; mijn verslaggeversplicht legt mij dezen verjaardag een andere taak op.
Taak die, ik zeg het van meet af, mij beschaamt. Gij weet hoe moeilijk het is hazepeper te maken, als men
| |
| |
over geen haas beschikt. En herinnert u verder de Fransche definitie van he kanon: ‘un trou avec du bronze autour’. Ehwel, dezer verjaardag is geweest: haaslooze hazepeper... met wat brons er om heen.
Het is al vrij-laat in den avond, dat ik dit te schrijven zit. Heel den godganschen dag heb ik door Brussel gewandeld. 's Ochtends liep ik door de aristocratische bovenwijken, en tot in Ukkel. 's Namiddags heb ik gedwaald en verpoosd in de volkswijken om de Hoogstraat. Toen een zachte, gulden avond inviel, ben ik gegaan door de benedenstad en de boulevards. In café's heb ik mijne verspiedersooren gespitst, zoo in de populaire ‘Platte Luis’ als in de gedistingeerde ‘Taverne Royale.’ Nu zit ik hier aan mijne schrijftafel met ‘Wemmel in mijne beenen’. (Wemmel is een liefelijk dorp, een dikke twee uur van Brussel afgelegen; ‘Wemmel in zijne beenen hebben’, wil zeggen: de moeheid gevoelen die, bij niet getrainde wandelaars een eventueele tocht naar Wemmel-en-terug bezorgen zou.) En het is om de moeheid niet dat ik klaag: het is om de ijlte des hoofdes, om het volslagen gebrek aan indrukken, dat het eenige resultaat van mijn wandeling door dezen ontgoochelden verjaardag is.
En die ijlte, dit gebrek, heeft zoowaar het Duitsche bestuur op zijn geweten. Er bestaat goeden grond om te gelooven, dat, na dit jaar bezetting, de optimistische en goedschiksche Brusselaars, die steeds zoo gewillig zijn als men maar geen beslag legt op hunne onafhankelijkheid, de Duitschers beter gewend zijn geworden, dan de Duitschers de Brusselaars. Zoo, op 4 Augustus jl., de verjaring der oorlogsverklaring, eenige betoogingen
| |
| |
had uitgelokt, die - ik maakte er u opmerkzaam op - volstrekt niet tragisch waren op te nemen, al werden een paar volksstraten vanwege sommige buitensporigheden gestraft, dan was dit te wijten aan de, trouwens nogal lichte, dwangmiddelen waartoe men zijn toevlucht had genomen. Ditmaal heeft het Duitsch bestuur getoond, dat het een beter, een zuiverder inzicht in de Brusselsche geaardheid heeft gekregen: geen enkele prohibitieve maatregel was getroffen; wij konden gerust tot op het Duitsche middernachtuur aan koffiehuistafelen verwijlen, zoo eenige lust daartoe mocht bestaan; alle winkels, alle magazijnen konden open blijven tot op hun gewoon sluitingsuur; wij konden samenscholen naar hartelust, en zelfs, zoo we daar den drang toe gevoelden, manifesteeren; althans geene openbare afkondiging die er beperking aan stelde, en, zoo er werkelijk toezicht was, dan merkte men daar niet meer van dan op gewone dagen. Met het resultaat, dat de straat haar gewoon uitzicht had; dat bij mijn weten niet de minste buitensporigheid is waargenomen; dat wij op ons gewoon uur naar huis zijn gegaan; dat in de café's eene gemoedelijke kalmte heerschte (de ‘Platte Luis’ zag er uit als een bidhuis); en dat ik als manifestatie niets heb bemerkt dan een mannetje, dat strooibiljetten uitdeelde, waarop gedrukt stond: ‘Bruxellois, restez chez vous’, en dat de politie rustig liet begaan.
Nochtans had het den Duitschen besture niet aan vermaning ontbroken. Met eene bedoeling, die ik niet doorgronden zal, had een Duitsche krant het nieuwtje verspreid, dat ik weet niet welk Belgisch verweer-comité de winkeliers had aangezet tot het sluiten van hun zaak:
| |
| |
het bestuur had nu maar te weten wat het doen moest. Aan de winkels nu heb ik daar niets van gemerkt, en ik hoop dat zij er in hunne zaken voor beloond zijn geworden. Trouwens aan het bestaan, te Brussel, van iets als eene diep-geheime Zwarte Hand die de Belgische politie op haar zou genomen hebben, geloof ik niet. Bestond zij wel, dan ware nog niet aan te nemen, dat zij eenige officieele opdracht zou hebben. Wel vindt men allicht in Brussel een paar grappenmakers, die met anonieme verwittigingen sommigen menschen schrik trachten aan te jagen. Maar dit moet men als eene privaat-onderneming beschouwen, waar zelfs alle samenzweerderij vreemd aan is...
En hoe de Duitschers zich heden gedragen? Ik weet niet of zij dezen verjaardag op bijzondere wijze hebben gevierd. Maar openlijk gebleken is dat niet. Hebben zij gefeest, dan was het geheel privatim, en zonder uitnoodigingen aan de pers. Wel wapperde in den namiddag aan sommige woningen waar Fahrbahnleute verblijf houden, het Duitsche dundoek. Vermoedelijk echter om de nieuwe successen te vieren, op de Russen behaald, en die men juist had uitgeplakt. Vroeger hadden zulke bijzondere afkondigingen plaats op teeder-rozig papier; daarna, en tot op gisteren nog, was het papier licht-blauw; heden was het geel geworden: ziedaar het eenige nieuws, dat deze verjaardag in ons Brusselsche leven, ons vervelende Brusselsche leven, gebracht heeft. En dààrvoor heb ik een heelen dag over straat geloopen!...
Toen ik, om half acht, ging inzien dat er niets, maar niets meer te verwachten was, ben ik tot de slotsom gekomen, dat het geval desperaat mocht heeten: deze
| |
| |
20 Augustus zou zoo goed als een hiaat, als een gaping, als een geeuw zijn geweest in de Brusselsche herinnering.
En op die vaststelling ben ik naar huis gegaan.
|
|