| |
Kunst te Brussel
I
Zaal ‘Studio’.
Eene capitulatie?
Alles-behalve.
Al hadde ik weliswaar gewenscht - en mij dan ook voorgenomen - de rubriek Kunst te laten rusten, zoolang het geweldig Leven-van-thans ons telkens opzweepen en neerslaan kwam; zoolang de foltering, de foltering die op haar hevigst is als zij verdoovend begint te werken, duren, en hare wreedheid, zooals elke wreedheid pleegt te doen, ons oppermachtig opeischen zou. Want: was dit wel het oogenblik om hier, in België's hoofdstad, knus of nuchter over kunst te gaan zitten schrijven? Zou trouwens de gespannenheid onzer zenuwen, welke ons dwingt tot den weliswaar gezonden lach die ons bedriegt over ons-zelf, maar ook den spot ingeeft, den zelf-spot die ons tot ons-zelf terugvoert, - zou deze gespannenheid wel ooit de rust tot genieten en waardeeren gunnen? En dan, - kweekt men (om het zoo eens uit te drukken) kweekt men bloemen in de hel?... Wél heb ik u al terloops verteld, hoe het vóór enkelen tijd stond met kunst-beoefening en -genot te Brussel. Er dieper, meer analytisch op ingaan deed ik toen niet, omdat eene zekere pudeur mij weerhield, en verder omdat ik er mij op dat oogenblik geheel onbekwaam toe achtte.
| |
| |
Is dat nu veranderd? Ik geloof wel van ja. - En dat ligt dan in de eerste plaats hieraan, dat het leven thans te Brussel heelemaal niet is, wat men zich van verre voorstellen zou. Beschouwt men het met een realistisch oog, zonder terugblik of eenigen vooruitkijk, met onverschillige nuchterheid en bioscoop-objectiviteit, dan merkt men aan het Brusselsche leven maar heel weinig verandering meer, tenzij op zekere dagen en uren. Wel te verstaan is zulke objectiviteit onmogelijk... voor sommigen. De meesten echter vergeten helaas spoedig de enkele oogenblikken van toorn en verbeten wrok die soms heel kleine feitjes, de meest nietige gebeurtenisjes nog nu en dan komen wekken, voor het teruggevonden levensgemak zonder te groote ontberingen (waar men trouwens op aangepast is,) voor de veiligheid die zij behaaglijk om zich-heen voelen in het weêr-opfleurende Brussel waar men van den oorlog niets gewaar wordt dan Duitsche soldaten en schrille krantenmeisjes, witte mededeelingen en grauwe koffiehuis-colloquia; waar men althans onder den oorlog niet lijdt, dan op zeer dragelijke wijze; waar men trouwens en ook zonder den oorlog altijd klaagt over den slechten gang der zaken; waar het voor den oppervlakkigen beschouwer-die-geldheeft weêr als vroeger ‘plezant om te leven’ is.
Zulke toestand, die verenging van het besef der werkelijkheid (negatief equivalent van de psyche der soldaten aan het front, en met tegenovergestelde uitwerking), zulke toestand werkt ook in, zij het dan voor een minimum, op den intellectuëele, op dezen die het toch beter weet en die het vooral dieper gevoelt; die niet nalaten kan nóg te gloeien bij de gedachte aan
| |
| |
een verleden dat slechts enkele maanden oud is, en bij deze aan de naaste toekomst zijn hart heviger voelt kloppen. - Bij die hatelijke, en haast-onontkomelijke verlamming van het, trouwens nog steeds zeer optimistisch, volksbewustzijn, komt een tweede factor, die gevaarlijker is: de geniepige Verveling, die ons innerlijk leven zóo aanknaagt en verrafelt, zoo vergiftigt en anaesthesieert, dat zelfs op belangrijke gebeurtenissen reactie zoo goed als onmogelijk wordt. Merkt wel: dat is geenszins ontmoediging: het lokt immers telkens protest uit van onzen levens-zin, waarvan wij wel weten dat hij onuitroeibaar is, en die ons zelf, van nu af aan voor de toekomst scherp-afgebakende wegen, nieuwe verplichtingen, en een vroeger-onbekende maar met-liefde-aanvaarde tucht wijst en oplegt. Wij weten dag aan dag beter, wat ons morgen zal te doen staan. Maar intusschen zijn wij tot niets-doen gedoemd... Maurice Barrès spreekt ergens van ‘la désillusion des mains pleines’: wij kennen, wij, de jammerlijke daadkoorts der ledige handen. En...
Dit zijn misschien onvoldoende redenen om hier weêr van en over Kunst, kunst-te-Brussel, te gaan schrijven. Ik kan er nog ééne aan toevoegen, al is zij verwerpelijk-subjectief, maar daardoor juist oppermachtig. Zij is: heimwee naar kunst. Alkohol-vergiftigden sterven van de ontbering, die ze genezen moest: ik weet niet of wij sterven zouden door kunst te moeten derven; maar dat wij er voor een goed deel psychisch van leven, ik weet het, na tien maanden haast-totaal gemis, met de meeste zekerheid. En, gelijk wij als van ouds bij aankomst van de krant weer eerst en vooral naar het kunst- en letter- | |
| |
nieuws, zelfs vóór het oorlogsnieuws - dat gruwel - grijpen, zoo ben ik, met een nogal vreemd gevoel van hoop en vrees, dezer dagen weer naar eene tentoonstelling van kunst gegaan. En...
Ik moet het bekennen: het is eene désillusie geweest. De ontgoocheling van den man die op reis gaat naar oorden waar hij wonderen van verwachtte, en alles zoo anders ziet dan hij zich had voorgesteld. Ik meende nochtans de kunst van mijne tijd- en landgenooten te kennen, en, zij het dan ook natuurlijk partijdig te waardeeren. Maar het zal wel weêr, met de vervormde verwijdering-in-den-tijd, de oorlog zijn die ons deze poets speelt: gelijk wij van de zedelijkheid, van eigen moreele tucht als van openbaar verkeer met anderen, meer strenge eerlijkheid, zonder al de vroegere, misschien aanminnige maar zeker laffe compromissies, eischen, zoo is ons alle kunst een walg geworden, waarvan wij niet merken dat de oorlog ze gezuiverd en veredeld heeft. Wij hebben natuurlijk ongelijk; aan vele artiesten is de oorlog voorbij gegaan: hun bedrijf is hun de navel van Boeddha. Maar het belet niet dat ik aan hun werk voorbij ben geloopen, waar mij misselijkheid dreigde, om alleen stil te staan bij hetgeen volgt.
Want er waren, in de ‘exposition de Printemps’ van deze ‘Studio’-zaal, een aantal werken van erkende, en zelfs semi-officieele schilders, wier arbeid mij wel altijd erg onverschillig gelaten heeft, maar toch kwaliteiten genoeg bezat, van die luchtige kwaliteiten: virtuositeit en roublardise, blijheid der kleur en elegantie van den vorm, om hem niet verfoeilijk te achten. Maar wat zijn ons thans zulke hoedanigheden, dan haast wreede lucht- | |
| |
hartigheid? En dat die handige half-meesters niet hebben gevoeld, hoe in die lichte losheid thans voort te doen een gebrek aan besef bewijst van den ernst der tijden, ernst ook voor de kern der kunst: hoe ze dan niet voorbij te gaan, zoo niet ze te negeeren?
Ik ben dan ook alleen bij de ingetogenen blijven staan, zij die het zijn van nature, zij wier kunst ze noopt het te zijn in vertoon.
Het ensemble van etswerk dat men ons toont van den eerbiedswaardigen Auguste Danse behoort zeker niet tot het groote, edele werk, dat hem plaatst aan het hoofd van de tegenwoordige Belgische graveerschool. Dit zijn meestal maar wat krabbels, aanminnige fantazietjes, 't ‘flaneeren’ der ijle naald over 't gladde metaal. Maar door welke fijn-nobele ziel, door welken teederen blik werd hier de in arabesken dwalende of schroomvallig-voorzichtige hand geleid!
Feller zeker, met de schroeiïng eener lang niet joviale perversiteit gedrenkt, vermoeid ook van valsche zinnelijkheid, beu van allen acuten en ledigen wellust; maar door weemoed, den weemoed van het zuiver-gebleven verlangen opgeheven tot beelden van tòch-nobele schoonheid, is de verzadigde kunst van Henri Thomas - verzadigd ook in de aangewende kleur- en lijnmiddelen - intieme kunst geworden voor menschen die, van alle reizen terug, hun wrangste genot smaken in het aan alle reizen terugdenken.
De sensualiteit van Ramah, zoo sober maar zoo precies in de uitingsmiddelen, is gezonder en vinniger. Er zijn hier alleen enkele ‘Katjes’ van hem, even aan-geaquarelleerd op den natuurlijk peerlemoerenden grond van
| |
| |
olie-gedrenkt papier. Maar welke diepe gratie, diep om al het zinne-leven dat het, ook bij den schilder, verraadt...
Van Zevenberghen is, bij de vorigen, oppervlakkig. Maar zijne groote liefde voor toon, zijn groote fijnheid in de schakeering - al staat hij hier, aan innigheid van gevoel zeker achter bij den zéér-gedistingeerden Navez - maken zijn werk tot iets zeer genietbaars.
Heb ik nu nog een hiëratisch Salome-beeldje van Marnix d'Havelooze genoemd, dan kent gij heel den oogst van dit bezoek-aan-Kunst. Een eerste bezoek echter, na langen tijd. En dat mij vermoedelijk juist de dosis genot heeft verschaft, die ik kon verdragen.
|
|