| |
Charles Baudelaire als Duitsch argument
12 Juni.
In vier opvolgenlijke brieven heeft de Brusselsche kruis-correspondent van dit blad te dezer plaatse geschreven over Duitsche oorlogsliteratuur aangaande België, en meer bepaald over de ‘Belgiën’-aflevering van de ‘Süddeutsche Monatshefte’, dewelke hadden vooropgezet: ‘die grösste Summe von Lügen unserer Feinde knüpft sich an das Wort Belgiën’, en daarom ‘versucht (haben) durch die besten Kenner ein Bild des wirklichen Belgiens entwerfen zu lassen’. - ‘Die ungeheuerste Lügenkoalition, die die Welt gesehen hat, hat eine neue Periode der Weltgeschichte, eine neue Eisenzeit herbeigeführt, in der nur eine Regierung von Eisen zu brauchen ist’, meent verder genoemd tijdschrift. Ik neem de vrijheid eraan toe te voegen, dat zulke ijzeren regeering niet is te denken, waar ze
| |
| |
berusten zou op begoocheling. Leugen tegenover leugen stellen is ijlte bewerken, waar recht en macht in vallen als een steen. Heeft nu bedoeld nummer van de ‘Monatshefte’ de waarheid gesteld tegenover de, door de vijanden van Duitschland om den naam België samengeknoopte, leugens? Mijn collega meent, dat dit niet dan gedeeltelijk het geval is, en de opstellen, die het Belgiën-heft uitmaken, meestal tendentieus zijn, en voor de Belgen onvriendelijk.
Waarom de Duitschers meenen, over de Belgen met geringschatting - ik gebruik een zacht woord - te moeten schrijven, en wat zij daarmede bedoelen, blijve hier onverlet. Ik weet het niet, en wil het niet weten. Ik had trouwens bij deze geene andere bedoeling, dan een stukje uit het tijdschrift van wat naderbij te bezien, en na te gaan in hoeverre het de Duitschers nopens België dichter bij de noodige waarheid brengt. Dat stukje is niet onderteekend, dan met een initiaal-letter, die mij den schrijver niet kan doen vermoeden. En dat vind ik spijtig, eerst omdat ik nogal gaarne weet met wien ik polemiseer, en ten tweede omdat het niet moedig is, heel een volk aan te vallen onder het masker van het anonymaat. Weliswaar is de schrijver zelf niet dan zeven-en-twintig lijnen aan het woord. In al 't overige van zijn opstel spreekt Baudelaire, ‘Baudelaire über Belgien’, Baudelaire die ‘wie jeder ehrlicher Kenner zugeben muss, die wirkliche Meinung der Franzosen über das Land und seine Bewohner’ weêrgeeft. Want men merke op: het gaat hier niet zoozeer om de feitelijke beteekenis van België en de Belgen, dan om de ‘Heuchelei’ van Frankrijk, dat thans voor mijn land en landgenooten
| |
| |
‘auf dem Bauch rutscht’, na het vroeger ‘um die Wette verhöhnt’ te hebben. Maar intusschen levert de anonyme auteur aan het Duitsche publiek de aanminnigheden, de ‘amoenitates’ over, die Baudelaire voor de Belgen had; terwijl hij opmerkt dat deze vriendelijkheden ten volle overeenstemmen met een opstel in hetzelfde tijdschriftnummer, waar Tony Kellen België weinig-galant en zeker niet onpartijdig behandelt, en verder zijn stukje besluit met de volgende woorden die wel bewijzen dat het den schrijver toch wel evenzeer om de Belgische geaardheid als om het voormalige oordeel van Frankrijk over België te doen is: ‘Mögen die ehrlichen Westschweizer und wackeren Amerikaner, denen die Stimme vor Rührung umschlägt, sobald sie nur das Wort Belgien in den Mund nehmen, ihren Nasen einmal in das Buch Baudelaires stecken!’
Welk boek nu wordt hier bedoeld? En wat is de waarde en beteekenis ervan? Ik wil probeeren, het hier onpartijdig na te gaan.
In de literaire nalatenschap van Baudelaire heeft men een reeks gedichten gevonden, die, door den uitgever Poulet-Malassis gebundeld en ‘Amoenitates Belgicae’ genoemd, thans als boek schijnen verloren te zijn gegaan. Op één na, zijn deze gedichten eerst na den dood van den dichter verschenen. Slechts negen ervan zijn in de ‘OEuvres Posthumes’, voor enkele jaren door den ‘Mercure de France’ uitgegeven, tot ons gekomen. Deze verzen, die tot den roem van Baudelaire niets bijdragen, en waarvan men niet weet of hij ooit aan de openbaarmaking ervan gedacht heeft (buiten dat ééne, dat ‘Vénus belge’ heet), zijn niet veel meer dan nogal- | |
| |
onschuldige en -onkiesche grapjes, soms op het schunnige af. Erger staat het met het, eveneens posthume, plan van een boek, dat, naar een ‘Choix de titres’, zou geheeten hebben: ‘La vraie Belgique’ of ‘La Belgique toute nue’ of ‘La Belgique déshabillée’ of ‘Une capitale pour rire’ of ‘Une capitale de Singe’. Dit zijn geen meer-of-minder-smakelijke grapjes meer: het boek, ware het, naar het in drie fragmenten openbaar-gemaakte ontwerp geschreven geworden, zou eene haast-schrikwekkende aanklacht zijn geweest. Eene aanklacht op vaste gronden, op onomstootelijke waarheid berustend? - Ach, wij doen aan het meer dan ooit noodzakelijke gevoel der nationale waardigheid niets tekort, als wij bekennen dat Baudelaire nu en dan eens, zij het dan ook bij zeldzaamheid, en steeds onder ziekelijk-paroxystischen vorm, nagels met koppen slaat. Want beter dan ooit zien wij thans onze gebreken in, met het vaste besluit, er ons van te genezen. Al ware het niettemin eene vergissing, bij al Baudelaire's klaarblijkelijke en opzettelijke overdrijvingen, in deze toe te geven aan eigen geringschatting: eene Belgische hoedanigheid door Baudelaire niet opgemerkt, en
die hij misschien, zooals hij overigens voor andere onzer hoedanigheden doet, zou hebben gewaardeerd, hij die schreef - het dient hier opgemerkt -: ‘Divertissement de la haine et du mépris!’ (C.f. OEuvre posthume, p. 17).
Daar echter ligt het paard niet gebonden. Het gaat hier immers om de vraag, of Baudelaire ‘die wirkliche Meinung der Franzosen’ van vóór den oorlog weêrgeeft. Die Franzosen hebben het ons helaas niet gezegd. Trouwens, sedert den tijd dat bedoelde verzen en frag- | |
| |
menten zijn geschreven - in de jaren vijf-en-zestig, zes-en-zestig - is er ook in België heel wat veranderd en ... verbeterd: men sla er het boek van Charriaut, maar eens over na. En uit de jaren zestig zou ik van andere Fransche schrijvers uitspraken kunnen citeeren, die Baudelaire lang niet bijvallen - en even betrouwbaar zijn als uiting van den toenmaligen volksgeest in Frankrijk aangaande België. Hetgeen bewijst, dat het steeds gevaarlijk is, een dichter uit te geven voor officiëelen woordvoerder van zijn land, vooral als die dichter een Baudelaire is. De functie immers van een dichter is: aan de niet-dichters te doen beseffen, wat hun aan gevoelsen denkenskracht ontbreekt. ‘La poésie est le pressentiment d'un ordre’, heeft ik-weet-niet-wie gezegd, waarmede hij bedoelde dat de dichter altijd tusschen twee tijden zal staan, en dus nooit de zuivere uitdrukking kan zijn van den eigen tijd. - Heeft Baudelaire nopens België zelfs maar de meening van het Frankrijk der jaren zestig uitgedrukt? Niet meer, beweer ik, dan men een Barrès of een Bordeaux, al doen dezen daartoe nog zoo hun best, kan houden voor de loutere en volstrekte, de zuiver-wetenschappelijke uitdrukking van de tegenwoordige Fransche geestesstaten; niet meer dan de pornografische literatuur van den dag een juist beeld zou geven van de Fransche samenleving.
Het is trouwens een veel te gemakkelijk spelletje, een dichter, een artiest dus, die scherper en vooral uitzonderlijker denkt en voelt dan een ander mensch, uit te spelen tegen een geheel volk, vooral als die dichter een vreemdeling is. Wie denkt er nog aan, Holland te beoordeelen naar het ‘Pays de canaux, canards,
| |
| |
canailles’ van Voltaire? En is die dichter een inboorling van het land dat hij mishandelt, dan wordt het gevolg nog erger, daar het steeds wijst op abnormale toestanden en verhoudingen. Om in Holland te blijven: wie zou, in zijne aanklachten, Multatuli voor objectief durven verslijten? En zou de Belg, die Duitschland ging beoordeelen naar uitlatingen van Heine, en zelfs naar deze van den profetischen theorist van het tegenwoordig-gebeurende: ik bedoel Nietzsche, niet worden beschuldigd, trouwens terecht, van kwade trouw?...
Er is echter ergers. Blijkens het eenig door Baudelaire zelf gepubliceerde stuk (in de ‘Nouveau Parnasse satyrique du XIXe siècle’, jg. 1866) werden, zooals gezeid, de ‘Amoenitates belgicae’ op zijn vroegst geschreven in 1865. En over zijn Belgisch boek, dat trouwens toen nog niet dan als onuitgewerkt ontwerp bestond, schrijft Baudelaire voor 't eerst met bepaaldheid en uitvoerigheid aan Ancelle, zijn ‘conseil judiciaire’ en tevens zijn vertrouwden vriend, op 18 Januari 1866. In dienzelfden brief - zoo goed als een zakenbrief - zegt Baudelaire: ‘J'ai de nouveau été très malade’.
Ziek was immers de arme groote dichter bij poozen sedert jaren al. En van welke ziekte! Op 23 Januari 1862 reeds, teekent hij op: ‘J'ai cultivé mon hystérie avec jouissance et terreur. Maintenant, j'ai toujours le vertige, et aujourd'hui j'ai subi un singulier avertissement, j'ai senti passer sur moi le vent de l'aile de l'imbécillité’. Wat zeggen over Baudelaire de schrijvers van een der jongste en merkwaardigste boeken over poëtische genesis, de bekende psychiaters Rémond en Voivenel, in ‘Le génie littéraire’? ‘Ses dernières années ne furent que
| |
| |
l'existence lamentable d'un malheureux aphasique. Cet accident’ (voorgekomen, men merke het wel op, het zelfde jaar van bedoelden brief aan Ancelle, dat 's dichters laatste verschrikkelijke levensjaar was) ‘mit chez lui plusieurs jours à prendre sa forme définitive; le lendemain d'un ictus léger, on l'entendit avec étonnement dire ‘ouvrir’ pour ‘fermer’. Puis il perdit peu à peu l'usage de la parole en même temps que l'hémiplégie droite se complétait et finit par ne plus avoir à sa disposition que les trois syllabes: ‘non! crénon! non!’ - zulke toestand, door men weet welke verkeerdheden voorbereid, en die jaren latent bleef, legt Baudelaire's manie van haten en misprijzen, vooral in zijne Belgische schriften die onder zijne allerlaatste behooren, als nog iets anders dan een dilettantisme uit; hij verklaart ook ruimschoots sommige sexueele stoornissen die hem, in zijn boek over België, woorden in de pen geven als, o.m. ‘La puanteur des femmes. Obscénité des dames belges’, enz...
Ik beschuldig mij van wreedheid tegenover een dichter, dien ik boven alle anderen vereer. Het kwam hier echter aan op de vraag: wat is het oordeel van Baudelaire over de Belgen waard? Conclusie trekke wie wil. En make uit of, in gemoede, de arme geesteskranke werkelijk de echte meening van geheel Frankrijk onvervalscht of althans onverwerkt heeft kunnen mededeelen...
Dit dagbladstukje werd veel langer dan het tijdschriftartikel dat het behandelt. Om der wille der noodzakelijke waarheid spijt het mij niet, en het zou mij nog minder spijten, zoo een onbevooroordeelde Duitscher er ‘zijn neus insteken’ wou, zooals den ‘ehrlichen Westschweizer und wackeren Amerikaner’ met het
| |
| |
boek van Baudelaire, waarvan men thans de beteekenis kent, bij anonyme verdachtmaking wordt toegewenscht.
|
|