het tooneel betreden, - iets dat alleen Coopman te wijten is.
Het is echter vooral aan het post-letterkundig werk van Theophiel Coopman, dat eere en aandacht toekomt, al wil ik niets afdoen aan de waarde zijner bloemlezing uit Vlaamsche dichters van 1830 tot 1880, eveneens met De la Montagne uitgegeven. Zijn standaard-, zijn levenswerk is de waardevolle ‘Bibliografie der Vlaamsche Beweging’, die onvoltooid blijft, al zagen een aantal deelen daarvan reeds het licht. August Vermeylen heeft in wijlen het tijdschrift ‘Vlaanderen’ al de verdiensten van dezen Benedictijner-arbeid geprezen. Het werk is trouwens van te specialen aard om er hier lang bij stil te staan. Gij beseft echter al het nut dat heel Vlaanderen hebben kan aan een wetenschappelijk onderzoek van al wat met het Vlaamsche leven in betrekking staat, als die studie in werkelijk-wetenschappelijke onbevangenheid, maar met liefde en wijding wordt ondernomen.
Het blijft dan ook de voornaamste reden van bestaan der ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’, dat zij zulke werkzaamheid aanmoedigt, en vermag er de vruchten van uit te geven. Het is vooral op het gebied van bibliografie, folklore, dialektkunde, vaktaal dat deze Academie voor heel het land, en ook voor grooter-Nederland, waardevol werk verrichten kan. Dat hebben leden ervan als Isidoor Teirlinck en Victor de la Montagne - om slechts dezen te noemen - ten volle begrepen. Aan hunne zijde stond kundig en gedegen Theophiel Coopman, die als zij lid en oud-bestuurder van het geleerde lichaam is geweest. Zijn omvangrijke en moeitevolle arbeid, door en voor de Academie verricht, kon niet dan be-