Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 406]
| |
de gegeven omstandigheden, scheen van te verwachten; aan de moreele zending, waar men het, wel wat al te lichtvaardig en milddadig, schijnt te willen mee belasten. Gisteren was het een dag om weêr maar eens naar de triestige buitenwijken te gaan. Ik heb het natuurlijk gedaan, want aan zulken drang te weêrstaan is een gewetenskwestie. En ik heb weêr de geestelijke miserie ondergaan, de gedweeheid-van-den-hond-die-de-hand-likt-welke-hem-de-ruggegraat-heeft-stukgeslagen, waar een versufte bevolking, die geen begrip van vrijheid bezit en dit zeker niet onder den oorlog heeft opgedaan, onder bukt. - ‘Hebt gij ooit een leeuw gezien?’ vraagt ergens, als ik mij niet vergis, niemand minder dan Nicolaas Beets. En het is hem een aanleiding (voor zoover mijn geheugen strekt) tot vergelijking tusschen zoo'n beest-in-open-lucht en datzelfde achter tralies, waar men het zelfs met geene wandelstokken mag behandelen, - omdat het geen verweermiddelen meer bezit... Nu heb ik gisteren gewandeld langs menschen, die zich wél in de vrije natuur met hun natuurlijk verweer en ook met hun natuurlijken levenszin mochten bewegen; maar ik heb er nog meer gezien die in hunne miserie zaten als een leeuw in een openlucht-kooi, waar hij vergeefs een schaduwplekje zoekt dat hem maar eenigszins kon verbergen. Zij stonden, die menschen, tusschen aarde en lucht, voeten in den grond, hoofd in den hemel. En zij waren als gevangenen... Laat ik u zeggen dat ik het doel mijner wandeling (die trouwens doelloos was) niet bereikte, dan na een eind door de stad te zijn geloopen. En het was in stad | |
[pagina 407]
| |
zelf, in het hart der stad, dat ik het eerst, dat ik het sterkst de zuiverende, de troostende, de krachtschenkende natuur had genoten. Een schouwspel, trouwens, van niet gewonen aard, had mij bij den aanvang al uit de versuffing geholpen, voor een deel althans. Dicht bij mijn deur is, gij weet het, eene kazerne. Naast die kazerne lag een uitgestrekt stuk grond braak. Lag, zeg ik: ik zag immers dat het niet meer braak was. Integendeel, zou ik zelfs geneigd zijn te beweren. Want wat moesten mijne oogen aanschouwen? Zij aanschouwden dat de grond met angstvallige zorg was omgeploegd, en daar nu lag, rozig-bruin en blauw-overwaasd, in lange oprijzende voren. Maar zij aanschouwden nog iets anders: achteraan de vlakte vlekte, tegen de klaardere aarde aan, een paard, een diep-bruin paard met blinkende glanzen. De spieren van schoften en achterpooten gespannen, de nek koppig gekromd, trok het eene hegge. Op de hegge stond wijdbeenend, zweep ter hand, teugel in de linkervuist, de man die mende. Aan den bek van het paard was ook een man, die het beest in den rechten weg hield. Beide mannen waren geheel in het wit gekleed: wit met roode biesjes. Zij hadden hooge laarzen aan met sporen. Het waren kurassiers van baron von Bissing's geleide. Geloof mij als gij wilt: ik heb aan den ouden Cincinnatus gedacht... Verkwikt, zooals ik zei, door deze bucolisch-krijgskundige verschijning, trok ik de stad in. Ik vond er - dag der verwonderingen! - weer andere aardeverplegende soldaten. Ditmaal in de groote Stadswarande die, tot militaire doeleinden ingericht en daartoe bij | |
[pagina 408]
| |
alle uitsluiting voorbehouden, ook door militaire handen verzorgd wordt. En daar zag ik kruipend op de knieën, langzaam-voorzichtig vooruitschuivend als op een ongezienen vijand af, gewapend alleen met een nogal primitief sikkeltje, twee feldgrauwe soldaten die, het gras, het hoog-opgeschoten, blinkende gras aan 't maaien waren. De menschen stonden ernaar te kijken. Zij, geheel aan hun werk, sneden maar; met het flitsende sikkeltje, in allen ernst, vol tragen ijver. En zoo, over een week, in de warande hangen zal de rijke amber-geur van het hooi, dan zal het hunne schoone schuld zijn... - Doch, niet alleen soldaten bezorgen ons de dierbare indrukken, die voor ons de Natuur, de onaanroerbare-ongevoelige?, neen, de aldoor-milde, vooral bij-lijden-rijke-en-genadige, tot de aldoor-dieper-beminde Moeder maakt. Want hoe heb ik gisteren weêr gevoeld, hoe hare onverstoorbare weelde in dezen tijd de grootste zegening is, die ons kon over-komen. - Het was in den Kruidtuin, waar honderden van de schoone Brusselsche kinderen, een wemelende zee van kinderen, als levende bloemen aan het spelen waren; eromheen stonden de magnolia's, de zwarte magnolia's die hunne roerlooze vaasjes, het matte porselein van hunne rozige kelken bieden. Onder de bermen der hooge wegen, waar brandden de gele vlammen der brem, lagen rechtlijnig binnen de lijsten van glanzend gras, de tulpen: de teedere en de felle, die zacht zijn of wreed van verwe. En heel de lucht woog, bezwangerd van den warm-wagenden geur der donker-fluweelen violieren... - Waarom, helaas, zijn er armen, zijn er verstokenen, die dit niet genieten mogen? | |
[pagina 409]
| |
Want zij bestáán: ik heb er gisteren nog gezien. - Toen ik, weêr aangetrokken door de verneinende machten die, om alle wonne nijdig, ze naar beneden willen halen, verdwaalde naar de verre wijken der miserie: daar heb ik ze gezien, de gedoemden tot de armoede des gemoeds, die zeker geen zaligheid belooft. Zij stonden... Maar laat ik er u aan herinneren dat de meeste voorsteden van Brussel ten behoeve der armen van de gemeente al haar braakland kosteloos beschikbaar hebben gesteld, met voorbehoud dat een klein deel der eventueele opbrengst aan het werk der volksvoeding zou toekomen. Dit is ook gebeurd in den wijk waar ik voorbijkwam. Welnu, in dien wijk zijn aanzienlijke, onbebouwde vlakten, die goed in de zon liggen, waar de gezonde lucht aan kan, en die zonder veel moeite te bewerken zouden zijn. En nu zoudt gij denken: het is naar die gronden dat het gretigst werd gevraagd? - Gij vergist u: de armen waren werkelijk ál te arm, zaten waarlijk al te zeer in hunne armoede gevangen, dan dat zij de oogen zouden hebben durven opslaan naar zulken wijden hemel, dat zij met hunne blikken zulken breeden gezichtseinder zouden durven overzien. De meesten hebben hun lapje aarde dan ook gekozen liefst tusschen twee hooge huizen. De zon zal daar nooit schijnen. En de aarde zit er vol steenen en gruis, van toen de huizen gebouwd werden. Dáár werken ze, in plaats van op de wijde, hungeboden terreinen, gebogen, aan een arbeid die ze peuterig en onbeholpen verrichten. Hopen ze er iets van? Maar zijn ze werkelijk niet te arm om zich de weelde eener hoop te gunnen?... | |
[pagina 410]
| |
Eéne nochtans van die eeuwige armen, die niets anders dan arm kunnen zijn; eene die de anderen in vlijt en misschien ook in kennis vooruit is geweest, kwam al tot een resultaat! een neersch-groen pointillé van jong kruid wemelt over zijne zwaar-beschaduwde aarde. De man zag dan ook de noodzakelijkheid in van een vogelschrik. En wat plantte hij midden op zijn land, tot behoud van zijne pas-opkomende salade? De ironie, de oneindig-bittere, wijl gansch-ongewilde ironie van een verlept en verrafeld Amerikaansch vlaggetje, de vlag die de voeding van België verzekert... |
|