XII
Eind April.
Er wordt in den laatsten tijd nogal wat gesproken van het zedelijk verval, de moreele minderwaardigheid, waar de Belgen, onder deze negen maanden bezetting, en vooral in den laatsten tijd, het bewijs van zouden hebben afgelegd. Velen, hier in den lande, zijn er over bedroefd. In het buitenland, vooral in het neutrale dat, door den aard der zaken en o.m. door het gebrek aan vlugge en gemakkelijke verkeersmiddelen, een verkeerden, meestal vereenvoudigd-vergroofden, in elk geval conventioneelen kijk op de toestanden heeft, smaalt men er over en is men verontwaardigd. Uit Duitsche monden hoorde ik hier in Brussel aan Belgisch adres het woord ‘Feigheit’, dat zeker niet op onze soldaten, veel meer op onze burgerbevolking moet slaan. - Op eerste zicht is dat alles helaas te billijken. Het volk heeft, na de allereerste oorlogsmaanden, die alle banden hadden doen springen, de meest-evenwichtige zielen tot buitensporigheden dwongen, de kloekste geesten den weg van den waan opjoegen, en de sterkste zenuwen uitrafelden als touw, - het Belgische volk heeft inderdaad vele van zijne slechte gewoonten hernomen, en ze zelfs een beetje aangedikt. Luiheid blijft nog steeds de moeder van alle ondeugd: gebrek aan werk in den beginne, en daarna volkssoep en geldelijke toelagen zijn niet gemaakt om luiheid tegen te werken. Toen kwam nog daarbij, dat aanzienlijke personen, die men voor ‘representative men’ hield, ineens blijk gingen geven van zeldzame moreele blindheid. Boeddha had zóólang op zijn navel getuurd, dat hij