| |
XIV
Mei.
Dat is nu al ettelijke dagen dat het mij ergert, dat bordje. Iederen ochtend, als ik mijn dagbladen ga koopen, moet ik er voorbij: iederen ochtend bezorgt het mij een nieuwe schakeering van den wrevel, hetgeen in den beginne voor iemand, die de gewoonte van zelf-onderzoek heeft, wél interessant is, maar te subtiel om ten langen leste niet te vermoeiën. En nu, ik verzeker u, ben ik het beu. Er bestaat wel een middel tegen: het hoofd af te wenden. Dat middel had ik al gevonden, heel alleen. Maar toen ik het wilde toepassen, ging het niet. Mijn hoofd weigerde met beslistheid het afwendingsgebaar. Of ik het wou of niet: mijn oogen werden zonder eenige mogelijkheid van verweer aangetrokken, gelijk stekelbaarsjes door een hengelroede. Zoodat ik het zien moest, het bordje, en onweêrstaanbaar lezen wat er op geschreven staat.
Dat bordje levert nochtans niets buitengewoons op.
| |
| |
Als bordje niet, althans. Het is een twaalftal centimeter hoog, een kleine dertig centimeter lang; wat, voor een bordje, behoorlijke verhoudingen zijn. Dat het wit is, kan ook al niet zoo heel bijzonder heeten. En nu is het wel omlijst met ronde roosjes, papieren roosjes nogal; maar wie geen oog bezit, geoefend in het bestudeeren van zulke gewassen, of niet rondloopt met sociale hervormingsplannen, wordt zelfs door die roode roosjes al heel weinig geboeid. Te minder dat het hangt, dat bordje, in éen der kruidenierswinkels van een socialistische coöperatieve, en derhalve heel goed zou kunnen dienen, eenvoudig, om den prijs van margarine of van uitgestoomde pruimen aan te kondigen; indien...
Ja, indien (en hier wordt het interessant) indien het daar in dat socialistisch winkelraam niet was komen te hangen juist op één Mei, en niet als opschrift droeg: ‘Premier Mai: fête de la paix et du travail’.
Ik weet niet of die socialistische kruidenier een ironist is, of wel zoozeer in zijn toekomstidealen verdwaald, dat hij allen kijk op de nuchtere werkelijkheid heeft verloren. Hoe het weze: zijn bordje heeft mij, bij eersten blik al, aangedaan als zijnde nogal weinig kiesch. Waarna het mij vervuld heeft met weemoed...
Vorige jaren, in betere tijden, had ik al heel weinig sympathie voor het eerste-Mei-feest. Daargelaten dat het gemaakt en puëriel is, zooals de symbolische ceremoniën van onder de Eerste Republiek, roept het bij mij een samenvoeging op van werklui-optochten en Walter-Crane-mooiïgheden, die bij mekaar hooren als poedersuiker bij ingemaakte haring, en derhalve mijn aesthetischen zin storen. Waarbij komt, dat het mij nooit
| |
| |
gegeven is geweest, den eersten Mei mede te mogen vieren, en ik aan dat vieren dus een rechtmatigen hekel bezit.
Er echter thans aan te gaan herinneren: ‘fête de la paix et du travail’: ik, die nochtans tegen een grapje opgewassen ben, en meen dat humor ook in de tegenwoordige omstandigheden beter en gezonder is dan zwaartillige sikkeneurigheid, omdat zij wanhoop voorkomt en een soms wel heel pijnlijk lot helpt te dragen, - ik vind dat het wel wat kras is, ook buiten de redenen die ik heb, om anders van bedoelden feestdag niet te houden. Te meer dat van feestelijk gedenken dit jaar geen spraak is geweest, en zelfs alle feestelijke stemming ontbrak, stemming die men ook kunstmatig niet zou hebben vermogen te wekken. Meer dan het ‘feest van den arbeid’ pleegt immers één Mei het feest van sommige groepen arbeiders te zijn... die thans allen zonder werk loopen, een toestand waar in Brussel geen verandering in schijnt te kunnen komen. In zulke omstandigheden denkt men niet aan feestvieren. En dat men verder aan het huldigen van den Vrede denken zou: wie kan het verwachten van menschen die geen kranten lezen; die trouwens niet geleerd hebben, noch geneigd zijn, redekundig te oordeelen; en alleen weten dat, hoe langer het duurt, hoe meer het hetzelfde blijft, dat de denkbeeldige vervaldag van de eindverrekening aldoor maar verschoven wordt, en dat er werkelijk niet de minste reden bestaat dat men op zou houden! - ‘Fête de la paix et du travail’: vroeger een blijde rustdag. Maar nu zijn alle dagen rustdagen voor den arme, wien men dan nog durft verwijten dat hij er soms wat afleiding in zoekt te brengen,
| |
| |
naar wat onschuldige verstrooiïng tracht, en zijn best doet om zijne knagende ellende te vergeten, - iets waar een taaie levenszin, en zelfs iets als moed voor noodig is: ik verzeker het u, gij die nooit iets anders dan welstand gekend hebt,... evenals zij, vóór den oorlog.
En aan die menschen komt men eraan herinneren: op één Mei viert men vrede en arbeid. Erger: men laat er het bordje, het met rozen-omrande, een week aan een stuk hangen, alsof men besloten had: voortaan zal niet alleen de eerste dag, maar heel de maand één heuglijke feestviering zijn.
Die week, de week-van-het-onkiesche-bordje, heeft mij stof gegeven tot nadenken. Het bordje heeft de richting van dat nadenken aangegeven: de eenige reden die het mij tot dankbaarheid biedt. De aanleiding van het nadenken werd mij geboden door een reeks voorvalletjes, die ik u wil vertellen. Al die voorvalletjes wijzen op een vorm van armoede. Nu heb ik de laatste tijden hier veel over armoede geschreven. Het is omdat zij pijnlijker en afzichtelijker is dan ooit, en dat onze eigen geestelijke gesteldheid van tegenwoordig er ons als het ware naartoe drijft. Want eigenlijk is de armoede niet veel opzichtelijker dan in gewonen tijd; niet meer dan vroeger dringt ze zich op, tenzij vanwege professioneele armen, waarvan, weliswaar, het aantal zeer verhoogd is; maar wij ontdekken ze gemakkelijker, misschien wel omdat de ernst der tijden bij ons den zin der solidariteit en der liefde - jawel! - ontwikkeld en versterkt heeft, en dat de beterbedeelden wel eenige schaamte gevoelen, zóó weinig onder den oorlog te lijden, dat sommigen er de wreedheid van kunnen vergeten
| |
| |
om zich blind te staren op wat zij er aan grootschheid in hebben meenen te ontdekken.
Die voorvalletjes wijzen alle op een vorm der armoede, zei ik, - der armoede, die het wel kan doen zonder de ironie der eerste-Mei-bordjes. Het eerste voorvalletje heb ik-zelf grappig gevonden. Stelt u voor dat, in een advertentie, een tandheelkundige meldt: ‘Dents et pièces dentaires contre toute espèce de denrées’. Onmiddellijk gaat gij met mij fantazeeren: ziedaar een dentist, die zijn mond open houdt door de gaten in dien van anderen te stoppen; niet in overdrachtelijken zin: in alle letterlijkheid, vermits hij aardappelen aanvaardt tegen het aanbod van namaakkiezen, - aardappelen, die trouwens heel wat duurzamer werkelijkheid vertegenwoordigen dan de vuile papiertjes, die wij voor geld aanvaarden moeten. - Wilt gij u echter in het gevalletje wat dieper indenken, dan zult gij, als ik, langs lijnen van de meest-geleidelijke redenatie komen tot het besluit: de menschen doen hun gebit niet meer verzorgen, omdat zij geen geld meer hebben. En daarom zegt de tandmeester, die het getal zijner klanten steeds verminderen ziet, dat hij ook tegen naturaliën werken wil: eene niet zoo kwade vondst, indien zij niet berustte op den waan, dat al wie kiespijn heeft over naturaliën beschikt.
Zij, die hun tanden laten verzorgen, zijn doorgaans menschen van een zekere beschaving; zij behooren tot een zekeren rang; zij genieten een zekeren welstand. Dat de tandarts van ze mondbehoeften in stede van geld zegt te aanvaarden, is een teeken dat zelfs die anderswelgestelden gedwongen tot sparen zijn. Wat dan met den minderen middelstand!... Hiervan heb ik ook een
| |
| |
anekdootje, een pijnlijk dingetje, dat ik met eigen ooren gehoord heb: een moedertje, het nog jonge vrouwtje van een kleinen ambtenaar, stuurt haar zoontje naar den winkel. Zij brengt hem tot aan de huisdeur, stuwt hem zachtjes de straat op. Maar de jongen is weerbarstig: ‘Donne-moi des sous, alors!’ zegt hij. Zijne moeder sust hem: ‘La madame a dit qu'on pouvait aller sans argent. Va, mon petit.’ Maar de kleine weet blijkbaar wat die verzekering beteekent. Hij stribbelt tegen: wie weet wat al smaad zijn kinderlijk waardigheidsgevoel in den winkel heeft moeten afbijten, als hij koopen ging... zonder geld. De moeder verzekert: ‘Tu peux y aller, je t' assure. Mais vas-y donc, voyons!’ Het jongetje gaat eindelijk, schoorvoetend: hij weet wat hem te wachten staat...
Tusschen de rijke burgerij-met-gouden-tanden en het ook in gewonen tijd zorgelijke wereldje der bedienden leeft een soort dat, zonder rijk te zijn, óók gouden tanden draagt, en zelfs in pecuniair-kwade tijden er meestal geen zorgen op nahoudt. Het is het, ook te Brussel welig-tierende, genus ‘demi-monde’. Het bestaat hoofdzakelijk uit vrouwelijke wezens, dewelke zich doorgaans allesbehalve om het noodige bekommeren, als zij maar zeker zijn van het ‘superflu’, en, bijvoorbeeld, meer om een ruiker rozen geven dan om een degelijk middagmaal; iets dat, van haar standpunt uit, te beter te rechtvaardigen is, dat de ruiker rozen gewoonlijk nooit alleen komt. Eéne nu van die dametjes liep eergisteren voor mij. Hetgeen geenszins zeggen wil dat ik haar achterna liep. Komt een bloemenverkooper voorbij, die haar obsequiëus tegemoet snelt, haar lelietjes-van-dalen te
| |
| |
koop biedt: de eerste van het seizoen. Zijne mand is ééne weelde van geur. Het juffertje aarzelt, - niet lang echter: zij wendt het hoofd af, verhaast den stap. De verkooper, opdringender dan ooit: ‘Voyez le beau muguet, madame! Achetez donc; c'est pour mes petits enfants!’ - Nieuwe aarzeling; waarna, beslist: ‘Non, non, non!’ - De man is woedend, roept haar schallend achterna: ‘Et dire que c'est ma nièce, la fille à ma propre soeur! Faut-il qu'elle soit dans la dèche!’... - En inderdaad: een vrouwtje van dát soort, dat bloemen, dat een ruikertje van ‘deux sous’ afwijst, en bovendien doet alsof zij geen medelijden heeft, - faut-il qu'elle soit dans la dèche!...
Dienzelfden dag heb ik veel ergers gezien: eene misère, die, ik verzeker u, niets aantrekkelijks meer had. Een oud, afzichtelijk wijf, beheksend van vuilheid, een dier ongelooflijke wezens, die als gespuwd zijn door den krater van de afgrondelijkste ellende, draagt, in een hoop lompen gewikkeld, een heel jong kindje, een wichtje met veege blikken, die naar binnen draaien, met fletse grauw-witte wangetjes, met een mondje dat als een uitgebloede, eene paars-bleeke wonde is. Het kindje heeft in het handje een korstje brood; schijnt echter te ziek, te moe, men zou haast zeggen: te oud om te eten. En de grootmoeder, die lastig voortstrompelt en hijgt, en kucht, sakkert: ‘Sale crapaude, mange donc! Je te porte bien, moi!...’ Gevoelt gij, wat zoo iets beteekent: het kind, dat niet eens de moeite doet, het brood op te eten dat zoo zeldzaam is en zoo moeilijk om te krijgen, terwijl zij, de grootmoeder, het moeitevol draagt, zij die dit brood uit haar eigen mond spaart...
| |
| |
Neemt mij niet kwalijk, zoo ik u hierbij te dompelen kwam in eene kuip-met-riool-modder. Ik heb om te sluiten, iets beters. Men heeft, indertijd, gezeid dat het volk van Brussel niet werken wilde. Dit is, een tijd lang inderdaad wáár geweest. Maar nu is het, geloof ik, over, en het verheugt mij ten zeerste. Alleen: er is geen werk, althans niet veel, en lang niet voor iedereen... Ik ken een jonge vrouw, die nog iederen dag uit werken kon gaan; wier man echter van bij den aanvang des oorlogs zonder plaats was gevallen. Nu echter heeft hij weer werk gevonden, en de jonge vrouw zei: ‘Zie, als ik zoo 's ochtends vroeg samen met mijn man van huis wegga, ik naar mijn werk en hij naar het zijne, dan ben ik gelukkiger dan als ik rijk zou zijn!’
|
|