| |
| |
| |
VII
April.
‘Hebben wij ons aangepast?’ vroeg ik in mijn vorigen brief. En ik stelde vast, dat er in het humeur van den Brusselaar geen verandering gekomen was.
Ik sprak, wel te verstaan, van den doorsneê-Brusselaar, hij weze bankier of baliekluiver, zooals ik het zoo elegant uitdrukte; van den man, die zijn onveranderden, onveranderlijken psychischen inhoud dankt aan een gewonen welstand, dewelke hem een, soms ergerend en steeds oppervlakkig, optimisme verzekert, maar hem ook - en dit mag niet over het hoofd gezien - een geestelijke vrijheid en een onafhankelijkheidsgevoel schenkt, die een prachtige factor van volkskracht zijn, en waar men niet dan met ontzag naar opzien kan.
Er zijn echter nog andere Brusselaars, en gij hadt het al geraden. Het zijn de dwarsdrijvers eerst, die bedoeld levensgemak niet boven zijn waarde schatten, en geestelijke activiteit of kritischen zin genoeg bezitten om er zich niet door te laten opslorpen; het zijn, daarna, de bij aanleg-voorbestemde of door hun ambacht-gedwongen onderzoekers naar de waarde van dat levensgemak en van zijn gevolgen, en die er aldus sceptisch en zelfs negeerend voor komen te staan; er zijn eindelijk de hyper-gevoeligen, die gretig genieten, zelfs van smart en van ellende, en nooit den tijd hebben gehad, hunne indrukken, hunne gevoelens tot een onveranderlijken gemoedsbodem te laten bezinken. De eersten zijn, eenvoudig, verstandige lui, zooals onze twijfelachtige tijd ze weet te kneden; de tweeden zijn psychologen en wetenschappelijk-ontwikkelden; de laatsten zijn niets
| |
| |
anders dan artiesten (waar ik sommige intelligente vrouwen aan toevoeg), maar die, in een wereldstad als Brussel, waar ook geestelijke weelde in eere is, wel hun woordje hebben meê te spreken.
Dat is nu eenmaal het drievoudig soort menschen, waar ik het meest mee omga. O, niet dan verscholen in het nederigste hoekje; - het hoekje echter, waar men alles het beste kan gadeslaan zonder al te zeer te worden opgemerkt.
En - of ook dezen nu, zij het zelfs maar in schijn, na deze tweehonderd-vijftig dagen aangepast kunnen worden geacht?
Ik denk aan het heden alleen, hoe weer voor mij komt spoken 't afschuwelijke visioen der eerste dagen, en de loome neerslachtigheid die er op volgde, waardoor, nu en dan, de zenuwschok trilde, die de minste gebeurtenis teweegbracht. Ik overdrijf geenszins, als ik zeg dat zoo goed als al mijne vrienden er ineens tien jaar ouder gingen uitzien, zooals gebeurt bij het verlies van een geliefd wezen. Maar, zooals ik zei: ik wil alleen aan dezen tweehonderd-vijftigsten dag denken, en wijs daarbij zelfs de veiligheidskleppen en remtoestellen af, die menschen als hier bedoeld, veel meer en veel beter geschikt en samengesteld als bij oppervlakkige menschen, bezitten aan hun ironie en aan hun sarcasme, evengoed trouwens als aan hun gewoonte van introspectie en geestelijke castitas, en niet het minst aan de ontheffende kracht hunner fantazie en het zuiverend vermogen van hun lach: alle factoren die bij 't herstellen van moreel evenwicht van het grootste nut zijn.
Mijne vrienden hebben bewezen, ze in de mate te
| |
| |
bezitten, die van hen kon worden verwacht. Is daarom bewust evenwicht hersteld? Hebben zij, in andere woorden, den innerlijken vrede veroverd, in afwachting van den andere?...
Ik had onlangs een gesprek met één hunner, en die zei me, onder meer:
‘De omstandigheden, heel den tijd dien de omstandigheden tot eene synthesis hebben samengevat, hebben mij van alle weelde, van alle vroeger geliefkoosd gemak wars en afkeerig gemaakt. Zie: ik spreek met mijne huisgenooten en vrienden, en dat heeft natuurlijk niets met literatuur te maken; ik schrijf brieven, ik teeken wel eens een inval op, en ook dat is geen literatuur of bedoelt niet, het te zijn. Maar ik luister naar mijne woorden of herlees wat ik geschreven heb. En dan zie ik, dat ik mij zoo goed als altijd te buiten ben gegaan aan beelden, aan beeldspraak. - Ik overdrijf misschien: maar mijn gevoel van dit oogenblik, een soms beklemmend gevoel, is, dat wij zelfs met de weelden des geestes en des harten, dat wij zelfs met beelden zuinig moeten zijn. Niet uit teeken van rouw: ik oordeel dat het de tijd niet is van rouwen; maar uit eene noodzakelijkheid van stijfheid, uit den eisch dat wij onszelf niet meer mogen begoochelen. Want men is meestal steeds door zichzelf bedot.’
Deze uitspraak is van een misschien àl te gevoelig mensch. Zij is echter symptomatisch, in hare hyperbolische expressie, voor een feit dat niet kan geloochend worden: de lieden, waar ik het hier over heb, zijn rijker geworden aan eene intellectueele ‘pudeur’, aan eene moreele strengheid, aan eene algemeene austeriteit,
| |
| |
die hun iets als afkeer inboezemt voor hetgeen hun het hoogste genot was. En zij, die in hun levensgemak heel wat hoogere genietingen mochten smaken dan de... ándere Brusselaar, hij weze bankier of baliekluiver, zij hebben, niet willekeurig maar gedwongen als door een hooger gebod, zoo goed als afgezien, voorloopig althans, van hetgeen de echte grondslag van hun leven was. Zoodat zij thans dobberen, als wrakken, op pijnlijke ongewisheid, - wat men nu juist geen aanpassing kan noemen.
Bij duur van tijd hebben, weliswaar, de schilder lengerhand het penseel, de beeldhouwer den boetseerstok weêr ter hand genomen. De professor, al blijft de hoogeschool gesloten, is tot zijne boeken teruggekeerd. En de letterkundige maakt misschien wel weêr verzen, schrijft allicht weêr proza, het voorbeeld volgend van Stijn Streuvels, die - het zijn zijne eigene woorden - nu eenmaal niet van oorlogsromantiek houdt, 't gezonde voedsel der realiteit, door wie het hem ook geboden worde, verkiest boven idealistische sentimentaliteit, en nooit ofte nimmer, door wat het ook weze, zich heeft laten afleiden van het ‘Nulla dies sine linea’, - ‘linea’ die hij, in zijn dagboek tot de zich-zelf opgelegde dagelijksche ‘pagina’ heeft uitgedijd, zooals hij-zelf verklaarde. Want Stijn Streuvels is een plichtgetrouwe schrijver.
Maar nu rijst de vraag: is dat alles uiting van den natuurlijken drang, van den onontkomelijken scheppingsdrang, dien wij ons, misschien omdat wij ons van niets anders bewust zijn, of omdat wij vooralsnog geen maatstaf tot vergelijking bezitten, niet konden voorstellen
| |
| |
dan als een vredesbloem; - is dat nu in alle onbevangenheid ontstane, in alle onafhankelijkheid uitgesproken kunst, gelijk zij in vredestijd bloeit en zooals wij ze ons niet dan in vredestijd mogelijk denken? In gemoede: ik geloof het niet.
Ik geloof het niet, omdat artiesten, waarmede ik erover sprak, mij gelijk gaven, als ik ze toeschreef aan de algemeen heerschende verveling. Onze zenuwen zijn nu eenmaal moe en sedert maanden gebeurt er niets meer dat ze schokken of opwinden komt. En dan blijft er tegen neurasthenie werkelijk geen andere remedie meer, dan zich kunstmatig weêr aan kunst te zetten; dan zich te dwingen, - enkele aanvliegingen van ingenium, sommige zintuigelijke aanhitsingen van het talent niet te na gesproken, - tot laffe, maar dan toch bezighoudende producten. En men heeft zooveel tijd te verliezen tegenwoordig!
Trouwens, de anderen, de niet-produceerende dilettanten, de kunstzinnigen, die toch ook deel uitmaken van de ‘fijne kunstbeschaving’ (het woord werd hier onlangs gebruikt), die Brussel in gewonen tijd kenmerkt: reageeren zij waarlijk op de geboden praestaties? Is er, met andere woorden, voor 't oogenblik kunstleven in Brussel, dat ons een terugkeer tot zeden van vóór den oorlog, dat werkelijke ‘aanpassing’ vanwege de intellectueelen bewijzen zou?
Wij zullen dat eens samen in mijn volgenden brief onderzoeken.
|
|