| |
VI
April.
Het is vandaag de tweehonderd-vijftigste dag van den oorlog. Aan dit niet gering en goed afgerond getal, dat gemakkelijk te onthouden is, heb ik gedacht dat het misschien niet ongepast was en zeker wel geoorloofd, zoo niet eenige beschouwingen, dan toch eene vraag vast te knoopen. Eene vraag die trouwens een gewetensonderzoek is, en dus wel eenige psychologische beteekenis krijgt, al zeg ik het zelf, en daardoor verdient uwe aandacht te vestigen.
| |
| |
Die vraag is: hoe gedraagt zich de Brusselaar op dezen tweehonderd-vijftigsten dag? Nader omschreven: is, na tweehonderd-vijftig dagen, de Brusselaar aangepast op den toestand, die door den oorlog werd geschapen?
Voor velen is Brussel eene pleizierstad; voor allen - ook voor wie niet leven voor hun pleizier - is het eene pleizierige stad. Eene weeldestad trouwens, waar doorgaans niet veel en niet hard hoeft gewerkt om door het leven te komen, en waar voor dat luttele werk ruimschoots ontspanning geboden wordt. Dat heeft van den Brusselaar een luchthartig mensch gemaakt, die daardoor voor een lichtzinnig mensch wordt versleten. Lichtzinnig is hij nochtans niet; al gaat zijn oordeel niet diep, het is meestal juist; haalt hij het in het redeneeren niet bij Hegel, hij bezit gezond verstand genoeg om, bij ruim eclectisme, zich zelden te vergissen. Die schijnbare lichtzinnigheid heeft haar oorsprong in een gemakkelijk leven; de gewoonte van gemakkelijk te leven stelt natuurlijk eischen die, waar zij niet kunnen worden voldaan, langs logischen weg tot verzet of althans tot baloorigheid zouden kunnen verleiden.
Dit is nu, het dient opgemerkt, in al den tijd van de Duitsche bezetting, en na de eerste dagen van opwinding en verslagenheid, in Brussel het geval niet geweest. Geen enkel oogenblik heeft de Brusselaar eenige verandering in zijn humeur getoond. Die onverstoorde gemoedsgelijkheid, die wij, na de verrassing van 20 Augustus jongstleden, nu wel voor onverstoorbaar mogen houden, heeft trouwens eveneens haar oorsprong in het gemakkelijke leven dat men te Brussel geniet.
| |
| |
Ik heb hier geenszins de tegemoetkomingen op het oog, die het eigenlijke volk ondervindt. Soep- en kleederenuitdeelingen, gemeentelijke magazijnen waar men alle waren tegen inkoopprijs krijgen kan en verder de private liefdadigheid hebben heel zeker veel armoede gelenigd en aldus misnoegdheid voorkomen. Heel erkentelijk stemt dit echter het Brusselsche volk niet: het is alles behalve communistisch aangelegd; ongewoon als het is, in groote gemeenschap te werken, bezit het weinig gemeenschapsgeest; en gewoon als het is, meestal over betrekkelijk veel geld te beschikken, leeft en teert het gaarne naar eigen, individueelen zin. En nu heeft het wel geen honger, maar het heeft ook geen geld, en van dit laatste vooral hangt de goede of kwade luim van het Brusselsche volk af, - of zou er van afhangen, indien aan die luim werkelijk iets te veranderen was in goede of kwade richting. En dat blijkt niet goed mogelijk: zelfs het gebrek aan geld heeft niets afgenomen van den, trouwens geheel onschuldigen, en meestal goedaardigen hekelzucht die 't kenmerk is van den Brusselschen geest, de onverwoestelijke ‘zwans’ die den vreemdeling aanvankelijk bevreemden moet en misschien kregel maakt, maar waar hij altijd eindigt met er zich bij neêr te leggen, en die hij zelfs goedsmoeds ondergaat, omdat elke geestelijke onafhankelijkheid imponeert, zelfs waar zij geen instemming kan vinden.
Het is trouwens niet onder het mindere, het eigenlijke volk dat men gistende misnoegdheid, te wrokkiger naar zij zich volkomen onmachtig weet, zou moeten zoeken: veel meer onder den geringen middenstand, dien men het intellectueele proletariaat heeft genoemd, een
| |
| |
benaming die eene dubbele vergissing is, omdat deze lieden niet tot ééne, maar tot alle rangen der maatschappij behooren en dus niet onder te brengen zijn in één enkele maatschappelijke indeeling, die gaat onder éen enkelen geest; en verder omdat het intellectueele aan hen ofwel oppervlakkig en vervalscht door slechte vulgarisatie, ofwel te niet gedaan en weêr vervalscht door ongebruik en verbitterde nutteloosheid is. Onder deze lieden, waarvan de meesten zich verongelijkt achten, en waaronder velen thans de zwartste armoede lijden, daar niemand ze helpt bij gebrek aan officieele en openbare redenen (want de philantropie wil niet onredelijk worden geacht, en charitas als sociale factor hangt nu eenmaal van eene goed-zichtbare ratio af), en ook wel omdat men niet durft, omdat men vreest ze te krenken, - onder deze lieden is het, dat men eerder ontevredenheid zou te zoeken hebben. Ontevredenheid die zich, bij deze zwakken, vooralsnog niet heeft voorgedaan, waaraan althans geen lucht is gegeven, en die, zoo zij bestaat, onderdoet voor gedweeë lijdzaamheid en, bij deze werkloozen, voor eene onbegrensde verveling.
Ik zei dat, ook in de tegenwoordige omstandigheden, en na tweehonderd-vijftig dagen oorlog, de gebleken onverstoorbaarheid van het Brusselsche volksgemoed haar oorsprong kan hebben in het gemakkelijke leven dat men, in gewonen tijd, te Brussel geniet. Dit lijkt wel eenigszins paradoxaal, juist omdat het ongewone van den tijd ons van veel gemak beroofd heeft, en wij dientengevolge te beter moeten gevoelen wat wij ontberen; hetgeen niet gaat zonder onbehaaglijkheid.
Merk echter op, dat wij op een of anderen indruk,
| |
| |
op een of ander voorval niet reageeren met onze rede: zij ontmoeten eerst ons gemoed, dat zelden logisch en consequent is. Dat gemoed nu is voorbereid, is gekneed door allerlei impressies en stemmingen, door allerlei ondervindingen en gewoonten, wordt bestuurd of laat zich althans verleiden door een zekeren gemakzucht en door aangekweekte neigingen, die er een grond van bestendigheid, van onveranderlijkheid, iets als weerzin voor verandering, iets behoudgezinds aan geven, die, vooral bij langdurige wijzigingen in voelen en handelen, zelfs de levenskrachtigste gemoedsbodem tot aanpassing nopen. - De Brusselsche volksaard nu, die 't gemakkelijke leven van vroeger optimistisch en gul, goedgeefsch en goedlachsch heeft gemaakt, kon van den eenen dag op den anderen zoo maar niet zwartgallig en bitter, nijdig en bits gaan worden. Zelfs waar de gebeurtenissen tot opstand zouden hebben aangezet, zou de gemoedsgrond gewerkt hebben als rem, of althans als teugel. Voeg daarbij - dat het vandaag de tweehonderd-vijftigste dag is (hetgeen gij nu al zult beginnen weten), en dat de tijd de gemakzucht van ons gemoed niet nalaat in de hand te werken, als ik mij aldus uitdrukken durf.
Als ik dus zeg, dat het Brusselsche volk - van bankier tot baliekluiver - zich op de toestanden heeft aangepast, dan moet gij daaruit begrijpen, niet dat het er zich bij neêrgelegd heeft, maar dat het zijne gelukkige karaktereigenschappen heeft weten te bewaren, en ze met goed gevolg bij de omstandigheden aanwendt.
Onder die eigenschappen noemde ik: praktisch verstand. Dit is weêr bij velen gebleken. Niet alleen is de verkoop op straat van allerlei eetwaren, en zelfs van
| |
| |
boeken, vertienvoudigd en worden er twintigmaal meer kranten dan vroeger verkocht, maar talrijke kleine burgers, die zonder bezigheid vielen, gingen allerlei handel drijven, wisten plaatsjes te ontdekken, schaamden zich niet een stiel uit te gaan oefenen voor denwelken zij zich anders nooit bevoegd hadden geacht. Op deze wijze kon wat geld verdiend: het beste middel tegen verbittering.
Waarbij komt, dat het ons alles behalve aan ontspanning ontbreekt. Hierin is ons leven zoo goed als ongewijzigd. De Duitschers waren geene maand in Brussel, of een aantal kinema's opende weêr hunne deuren. Een nieuwe Vlaamsche volksschouwburg werd gesticht; een gedeelte van het personeel van den officieelen Vlaamschen schouwburg ging kort daarop het gewone tooneel bespelen, zoodat de tooneelliteratuur in onze moedertaal nooit meerderen luister kende. Er is nu ook een Fransche schouwburg gekomen. Verder worden in alle stadswijken revues opgevoerd, die titels voeren als ‘Uw sm... toe!’ een voorsmaak van het genot dat men er bij beleven kan...
Dit alles heeft aan Brussel veel van zijn vorig uitzicht teruggegeven. De Brusselaar, die trouwens onder de bezetting aan den lijve niet te lijden had, beantwoordt het met de uiting van zijn vorig, neen: zijn bestendig goed humeur. Sommigen maakt het misschien kregelig. Ieder echter geeft toe, dat het beter zóó is dan anders.
|
|