| |
V
April.
Er is een soort menschen, waar intellectueelen hun geringschattenden neus voor plegen op te halen, en die ik, uit al de armzalige diepte van mijn gebrek aan practischen zin, haast bewonder: dezen die, waar hun iets tegenslaat, onmiddellijk iets anders bij de hand hebben waarmede zij het probeeren; en zoo voort tot
| |
| |
het geluk ze tegenlacht; geen groote vechters - ik geef het toe - van het leven, wijl niet geleid door een groot ideaal; veel meer meeloopers, die gij zelfs schuimers kunt noemen, zoo gij daar lust toe gevoelt; maar die, terwijl de anderen met hun hoofd in de wolken loopen, meer profijtelijk met hun oogen op de aarde aan het zoeken zijn, en er steeds iets vinden dat eetbaar is, zij het soms van geen allereerste hoedanigheid, en al moeten zij er zich heel dikwijls nutteloos om bukken. De gaven van zulke lieden zijn geduld en volharding, zijn een levenstaaiheid en een levenswil vooral die men doorgaans niet genoeg waardeert, omdat men te veel let op de middelen, die deze drang, deze eisch van leven soms ter voldoening gebruiken. Alsof in practische logica niet steeds geldt als eene brutale noodzakelijkheid het ‘la fin justifie les moyens’, - en vooral: ‘la faim’...
Zulke menschen, die niet te fier zijn om parapluies te verkoopen als de nobele boekhandel niet meer gaat, en, komt de parapluie in zijne winstgevende zending te falen, het ‘primum vivere’ tot een overtuigend, tot een eerbiedwekkend axioma zelfs voor den meest verstokten philosoof weten te maken door het heldhaftig uit-venten-gaan met schol of rottende sinaasappelen: zulke menschen hebben, op een weliswaar hooger beschouwingsvlak, hunne evenwaarde, ik ging zeggen hun evenknie, gevonden in lichamen, waar men ze anders niet zou gaan zoeken, en door den band ook niet vindt.
Inderdaad, er heerschen (en aldus kom ik eigenlijk op mijn verhaal), er heerschen in sommige beschaafde sferen, en niet het minst in dezen, aan wie het bestuur van steden en gemeenten is toevertrouwd, sommige
| |
| |
vooroordeelen, die haar - de sferen - verleiden, al te licht en al te lichtzinnig, tot het neus-ophalend gebaar van intellectueelen voor den moed van deurwaarders, die handel zijn gaan drijven in zachte zeep (tusschen haakjes een duur-geworden, en daardoor zeer winstgevende waar). Nota bene: hierin zijn bedoelde bestuurlijke sferen in zeer waardeerbare tegenspraak met haar zelf; wat zij als van-zelf sprekende, als de meest-onomstootbare kolommen van gemeentelijk beheer beschouwen, klagen zij als individu door hunne persoonlijke gedragingen aan. Onbewust zijn zij de allegorische Simson's van de eigene symbolische tempelzuilen. De eenling spreekt zichzelf tegen, zoodra hij zich een deel gevoelt van het administratief geheel. 't Maatschappelijk wezen bukt gedwee, neen: onbewust, onder vooruitzettingen, die de enkeling, zoo niet met afschuw, dan toch zonder de minste wroeging verwerpt. En als ik u zeg...
Neen, ik zeg het u niet: het gaat hier niet om bespiegelingen van moreelen en ethischen aard, en zelfs niet van zuiver-aesthetischen aard, zooals blijken zou uit verdere ontwikkeling van deze beschouwingen, en per slot van rekening aan het slot van dit verhaaltje toch blijken zal. Laat ik u intusschen een kleine anecdote vertellen, die zich als inleiding ertoe zoo goed als opdringt, althans voor mij een zeer gemakkelijk middel is om u de beteekenis te doen vatten - zij is wel niet heel groot, die beteekenis, maar toch heel merkwaardig - van het feit, dat ik u hier heb te vertellen.
Vijftien, zestien jaar geleden - hoe vliegt de tijd! - woonde een groot Vlaamsch beeldhouwer op een klein Vlaamsch dorp. Onnoodig ze u te noemen: gij hebt al
| |
| |
geraden dat de beeldhouwer George Minne, en het dorp Sinte Martens Laethem aan de Leie is, dat toen nog niet ontheiligd en ontveiligd was geworden door nogal burgerlijke artiesten en nogal artistieke burgers. Minne woonde er toen in een villa met een grooten tuin, en vóor den stoep van de villa lag een grasveld van wel vijfhonderd vierkante meters uitgestrektheid. Wij waren toen een viertal vrienden, die iederen dag vóor dat grasveld gingen zitten; en wij vonden het, evenals de eigenaar, een mooi grasveld. Toen echter 't volgend jaar, bij 't vernieuwen des seizoens, Minne eraan dacht dat hij weer maanden lang datzelfde gras onder zijn oogen ging krijgen, datzelfde wel mooie - werkelijk zoo mooie? - gras, dat echter niet het minste nut aanbood dan eventueele bespiegelingen over de moreele waarde van de uniformiteit, met het oog op het berusten in ons lot, toen besloot hij, het mooie grasveld om te laten delven en er aardappels te laten planten, aardappels, die bloemen dragen, hetgeen gras niet doet, en naderhand voedzame knollen opleveren, wat voor talrijke huisgezinnen practisch profijt oplevert. Aldus dan geschiedde: er werd gedolven, en wel door Jefke Schouwbroek en zijn zoon Mielke, niet minder dan twee steken diep, omdat de rusch niet zou dóórschieten (ik geef deze bijzonderheden om u te toonen dat de geschiedenis werkelijk gebeurd is).
Kwam meneer de Burgemeester voorbij met zijn manken hond.
‘Ha, ge zijt gelijk uw grasveld aan 't omdelven, meneer Minne?’, sprak hij.
‘Gelijk gij ziet, meneer de Burgemeester!’ zei de beeldhouwer.
| |
| |
‘Ha, ge gaat zeker nieuw gras zaaien, van dat Engelsche?’ wedervoer de Burgemeester, zaakkundig.
‘Neen, meneer de Burgemeester’, antwoordde Minne. ‘ik ga er pataters poten.’
‘Gaat ge er pataters poten?’ schrikte de burgemeester. En als hij zag, dat het ons allen, die er omheen stonden, ernst was, en dat dit grasveld nu werkelijk zinkgroen aardappelloof ging vertoonen, toen droop hij af, kopschuddend: die beeldhouwer wist werkelijk niet hoe het hoorde.
Wel te verstaan, de burgemeester woonde op een boerderij, waar geen grasplein van een millimeter groot te bespeuren was, en daarentegen de aardappelteelt op een grooten voet tierde. Maar dat was het juist: wat niet past op een boerderij is onontbeerlijk bij een heerenhuis, en omgekeerd trouwens. Zoodat George Minne een grof vergrijp pleegde niet alleen tegen het begrip villa, maar tevens tegen het concept boerderij, - waarbij overwegingen als leelijkheid-van-gras en voedingswaarde-van-aardappelen van zeer ondergeschikt belang, en daarenboven onwelvoeglijk waren...
Die burgemeester, die een dorpsburgemeester was en verder niet van speculatieve wetenschappen hield, had nimmer een boek over stede-aesthetica of Städte-bouw gelezen. Vanwege zijne functie echter, die vermoedelijk eene bijzondere wijding defereert, dacht hij onbewust in overeenstemming met alle gemeentebesturen die achten, dat het stedelijke an-sich landbouwachtigheid met afschuw van de hand wijst. Zoodat men ook in de squares van Brussel alles, behalve snijboonen en bloemkool vindt, en men langs de boulevards nog liever
| |
| |
hopeloos-magere ahornen plant, dan vette appelaren. Niet dat de heeren raadsleden niet een appeltje lusten (vooral tegen den dorst), en verzaakt hebben aan alle vegetale voedsel. Ik kan integendeel op goede gronden bevestigen, dat velen er midden in de stad, maar achter muren die ze verbergen, tuinen vol schorseneeren en aalbessen op na houden. Daarom dorst ik dan ook hierboven de dubbelzinnigheid aanklagen, die zij ten aanschouwe spreiden èn als particulieren, èn als administrateurs.
Maar daar komt nu verandering in, want - nood dwingt. De volksvoeding, waar de gemeente een goed deel in te betalen heeft, kost enorm veel, en iederen dag wat meer. Op America zal men niet in der eeuwigheid mogen rekenen. Er kunnen misschien nog andere factoren zijn die de voorraden komen beperken. Op nog veel geld inzamelen moet men niet meer rekenen: de burgerij wil niet meer geven - in veel gevallen omdat zij niet meer kàn. En ziedaar waarom de vroedschap van de Brusselsche voorsteden het besluit heeft genomen, het voorbeeld te volgen van een bekend ingenieur der hoofdstad, die dikwijls door groote en stoute werken de aandacht op zich gevestigd heeft en thans, waar alles in zijn vak stilligt, zich niet verlaagd acht omdat hij de advertentieagentuur voor sommige dagbladen op zich heeft genomen. Bedoelde gemeentebesturen hebben al hunne begrippen over stedeschoon en administratieve waardigheid afgelegd. Niet alleen hebben zij braakliggende gronden ter beschikking van arme lieden gesteld, die ze thans bebouwen gaan, zoodat wij erwtepeulen zullen zien plukken middenin de meest-aristocratische straten; maar ook de open tuinen worden ten behoeve
| |
| |
van de volksvoeding aan intensieve kultuur onderworpen. En...
Ik zit dit te schrijven voor een open raam. Dat raam geeft uitzicht op een square, een zeer aanzienlijken square: midden wat jonge accacia's, wat opgeschotenslungele Italiaansche populieren, wat dikbottige loten van kastanjelaars en dan de foefeling van allerlei heesters en laag gewas, daalt een hectaren-groot grasveld naar een vijverken, dat den vorm heeft van eene nier (waarom, waarom?). Welnu, sedert acht dagen werken daar een kleine honderd werklieden. Zij spitten en zij delven. Zij verdeelen den grond in beddekens. Over een maand of zoo zal ik er in rechte lijnen het neersche groen der erwten zien piepen. Harder zal er 't gebosselde groen zijn der uienpijpjes. Ik zie de wilde strengeling der spinagie al tieren. En er zullen aardappelen zijn, aardappelen, inplaats van het domme, eentonige gras.
Want ik hou nu eenmaal niet van gras.
Weliswaar hou ik ook niet van aardappelen...
|
|