| |
III
Einde Maart.
Zondagnamiddag. Ik zit alleen, in het tuintje, achter het huis, veilig tegen alle straatrumoer tusschen de vier witte muren, die onderaan groenend zijn van mos, en waar aan de klimmende rozelaar reeds een neersch ontluiken van jonge scheutjes is.
Ik doe niets. Ik kijk alleen naar de rozige aarde, waarboven, nauw merkbaar, een blauwende adem hangt. Hard-geel, staan er, zijgen er open de schelpige kroonbladeren van de crocussen. In dichte bosjes, teerder van toon en tint, geuren er de sleutelbloemen zooals perziken geuren. En aan hun hooge rechte stengel wegen over, hoeks, de lange, wittend-groene knoppen der Paasch-lelies... Ik denk niet. Ik zie omhoog, en daar zijn de zwiepige wijmen der seringen vol vlinderende blaadjes in de melkig-blanke, de schelpig-witschakeerende lucht, die rijst, onroerend, tot een groot gewelf waar niets in beweegt, dat ijl is, en niet eens luistert; de lucht, die elk ontbottend twijgje met een rustig-glanzende gloor omkringt, maar niet blijde is, en niet droef; de wezenlooze lucht waar geen enkele verwachting in zindert.
En ik weet niet wat ik voel, wat ik zelfs gewaar word. Mijne eenzaamheid, de geliefde eenzaamheid, zij is ditmaal de geheime weelde niet, waar ik mijn innigste wezen, mijn dierste zekerheid en mijn schoonste verlan- | |
| |
gen, in ontluiken voel als waterlelies op een verholen vijver. Mijne moeheid: zij is de doordeesemde loomheid niet die 't voorjaar in mij koestert tot het rijzen van blijde en krachtige bewustheden. En de leegte van mijn hoofd: neen, die heeft de zotte gicheling van een lentewind niet schoongeveegd, niet opengeblazen voor nieuwe ontvangenissen. Want in dagen als deze, die anders te elken jare u 't gebod der natuur naar dankbaar gemoed en brein brengen, voelt men hoe de verloopen gebeurtenissen ons óud hebben gemaakt. Wij zien het elkander wel aan trouwens: veel ontzettends weegt op onze veerkracht, terwijl de omstandigheden allereerst in ons hebben gedood het egoïsme, dat ons van het gewicht zou kunnen verlossen. Onze onmachtige verantwoordelijkheid, het gevoel van een plicht, die over ons hangen als eene boete... ach neen, het is niet te omschrijven. Men moet het, als ik thans, ondergaan, zelfs als men er niet aan denkt; zelfs in dagen en oogenblikken, die anders ons hart doen bonzen van verlangen en verwachten, en die ons nu zelfs geen angst meer gunnen, en alleen het weten dat wij zenuw-lam en doodelijk-moe zijn. Een prachtige zomer eerst, dien wij niet hebben gevoeld. Wat daarna, knijzend en zenuw-aanknagend een lamlendige winter zonder vérgezichten. En nu een voorjaar, een werkelijk gebiedend, een op sommige dagen al te bral voorjaar, waar wij beschaamd om staan als leelijke zieken, en ons niet veilig in voelen kunnen, dan als het zich bleek en wezenloos toont, of het zelf een bloedlooze zieke was, die slaapt...
Ik zit in het tuintje, vreemd-lui en lusteloos. Als daar opeens iets als opengaat in den hemel, iets dat als open- | |
| |
bloeit: een ontluiken... van klank? Eerst is men het zich niet bewust, dat het werkelijk klank is. Alleen: men weet dat daar plots de lucht getrild heeft, en dat het bij u een verwondering heeft gewekt, iets dat geheel onverwacht is gekomen met eene blijde belofte, waar men niet goed aan te gelooven durft... Ik luister met gespannen, nog niet zekere aandacht. Als het daar weer komt, ditmaal een zuivere toon, als geblazen door hout, een fluittoon in de roerlooze stilte der lucht: eene bevestiging op de aanvankelijke vraag, de klare en rustige verkondiging van een schoon gebeuren. Een derde noot, die dieper, die inniger weegt. En dan gaat het, eerst aarzelende, welhaast jubelende, heel het voorjaar, heel de komende zomer aanzuigende tjenken van eene nimmer-zatte, eene immer-hijgend-dorstige keel, van een schamel en overmoedig lichaampje dat zwellen wil van heel de zwellende natuur, zijn longen vullen wil van al de nog kille, maar weldra bloesemende ademen, die de aarde in hare ijle maagdesluiers kleeden gaan, zijn bloed wil voelen branden van al het nijvere leven, dat vanuit de diepste kanalen naar de opperste kimmen woelt en stroomt... Het lange, lange tjenken. En daarop de klaterende schater der voldaanheid, de dijkenbrekende, de oppermachtig-joelende uitbarsting van dionysische roes, die als duizenden schervels van zonnestralen uitschettert over de wereld...
Neemt mij niet kwalijk: ik heb een oogenblik uwe aanwezigheid vergeten. Dat gebeurt mij wel eens meer. Trouwens, het heeft weinig te beteekenen, vermits gij, naar ik vermoed, wel zult begrepen hebben dat het mij alleen te doen was om u te vertellen, op welke wijze en
| |
| |
in welke omstandigheden ik dit jaar voor 't eerst, en werkelijk heel vroeg in het seizoen, den nachtegaal heb gehoord. (Eene juffrouw, die dit over mijn schouder staat te lezen - zij is nogal onbescheiden - zegt dat ik mij vergis; dat het geen nachtegaal is, maar eene lijster die bij een nachtegaal op school heeft gelegen. Ditmaal laat ik mij echter mijne illusie niet afnemen: zij is mij van te groot nut!) Ik heb dus voor 't eerst den nachtegaal gehoord. Hij heeft gezongen op een oogenblik dat - zie hierboven. En overtuigd dat er wel degelijk altijd en in alle voorwaarden onuitroeibare natuurkrachten, neen: natuurwetten zijn.
Dienzelfden dag nog krijg ik er een ander bewijs van. En dat bewijs heet Paatje...
Mijn nachtegaal heeft nauwelijks, trouwens op het best gekozen oogenblik, zijne bravour-aria gestaakt, of er wordt gescheld. Mijn kleine jongen loopt de deur opendoen, en: ‘Het is Paatje!’ roept hij juichend. Twee minuten nadien staat heel het huis om Paatje geschaard.
Het wezen, dat wij met dezen familialen vriendschapsnaam, bij gebrek aan kennis van zijn eigenlijken burgerlijken stand, hebben gedoopt, is één onzer verkleefdste commensalen van vóor den oorlog; een kleine, verschrompelde, en over 't algemeen afzichtelijke bedelaar van ruim tachtig jaar, dien wij in onze gunst opgenomen hadden om zijne zeer verregaande beroepswaardigheid, om zijn zeer klaar besef van zijne, zoo physieke als moreele, bedelaarsrechten. Liet men Paatje, bij zijn wekelijksch Maandagbezoek, wat al te lang wachten, dan snauwde hij u ongeduldig tusschen zijn zwarte
| |
| |
brokkeltanden toe: ‘Haast u toch een beetje! Gij weet toch dat ik vanmiddag nog naar Schaerbeek moet!’ Vereerde men hem een met zorg en handigheid versteld overhemd, dan zei hij wel eens op gekwetsten toon: ‘Alles heel wel! Maar gij hebt zeker niet gezien dat mijne schoenen gapen?’ En beloofde men hem een paar andere schoenen voor de volgende week, dan luidde zijn vermaning: ‘Goed, maar zorg er dan voor dat zij groot genoeg zijn. Ik kan de tram niet nemen als mijn voeten mij zeer doen!’ Al deze getuigenissen van menschelijk waardigheidsgevoel, deze geankerde overtuiging in de ‘droit de l'homme et du citoyen’: zij waren voor mij, die een schuchtere ben, te kostbare lessen, dan dat ik Paatje niet onder mijne bescherming zou hebben genomen. De lessen, trouwens, waren heelemaal niet duur. Ik had dan ook, in mijne dankbaarheid, er voor geijverd, dat Paatje onder den oorlog niet al te veel zou lijden. Na veel geloop was ik, einde verleden zomer, erin geslaagd, hem te doen opnemen in een oudemannengesticht. Toen hij afscheid kwam nemen, scheen hij er wel tegen op te zien, daar te zullen moeten gehoorzamen aan de reglementen. Maar hij had juist weêr zeere voeten, en die zouden hem met het hospice verzoenen.
Van heel het najaar, van heel den winter werden wij van Paatje niets gewaar. Het genus-bedelaar had zich in dien tijd zoo weten uit te breiden, dat Paatje - hij neme het ons niet kwalijk - in onze herinnering zelfs een nogal verdoezeld beeldje was geworden. En zie, daar stond hij ineens weer voor ons, veel zindelijker dan vroeger trouwens, met een baard die niet veel meer dan
| |
| |
eene week oud kon zijn. Hij stond daar te grinniken, een beetje verlegen, zonder er echter één oogenblik aan te twijfelen dat hij er hoorde.
Ik drukte mijne verwondering uit over zijn bezoek.
‘He wel, ik ben er uit, nietwaar?’ was zijn antwoord.
‘Weggeloopen?’ vroeg ik.
‘Ha, ja!’ zei hij, alsof hij mijne vraag grenzeloosonnatuurlijk vond.
Ik luisterde hem uit: werd hij niet goed verzorgd? deugde het eten niet of was er niet genoeg? was men niet vriendelijk voor hem? Hij bevestigde met toegevendheid dat dit alles ruim in orde was, en dat hij daar niet had over te klagen.
‘Waarom zijt gij dan weggeloopen?’ vervolgde ik.
Hij bezag mij, niet zonder verbazing in zijne glazerige, beloopen oogen. Dan haalde hij de schouders op, dan keek hij naar de lucht, en de laan in, en dan weêr naar ons.
‘Ha, ik weet het, nietwaar?!’ zegde hij met zijne gewone beslistheid. ‘Ik ben weggegaan, nietwaar?! 't Is schoon weêr nu, nietwaar? Moet ik misschien binnen blijven zitten? Ik kan toch nog mijn leven verdienen, nietwaar? En ik mag toch zeker wel doen wat mij belieft? En 't is nu toch schoon weêr!’
Paatje had mij weêr eene les gegeven, die weêr te goeder ure kwam. Maak er zelf commentaren bij, zoo gij daar plezier in vindt.
|
|