| |
| |
| |
Het leven te Brussel
I
Einde Maart.
Als ik u zeg dat ook ons moreele leven iets als een vezelbundel is, waarvan de versleten of doorgesneden vezeleenheden hetzij wegsterven, hetzij weer aangroeien, zonder in iets maar het eigenlijke wezen en het voortbestaan daarvan te wijzigen of te staven, dan is dat geenszins om uwe aandacht en bewondering te roepen op de diepzinnigheid van mijne inzichten. Het is alleen omdat ik het dezer dagen als het ware aan den lijve ondervonden heb.
Gij herinnert u misschien dat, kort na de bezetting van Brussel, de Belgische brievenbestellers allen dienst weigerden, zoodat wij kwamen te staan voor deze eigenaardigheid: men mocht ons brieven schrijven, maar dat men er ons geschreven had wisten wij niet en konden het alleen te weten komen door na te gaan vragen op het hoofdpostkantoor.
Nu moet u tusschen haakjes weten, dat brievenbestellers in de voornaamste periodes van mijn leven steeds eene zeer groote, zij het dan ook soms eene niet zeer dankbare rol hebben gespeeld. In het eigenaardige taaltje dat ik er op nahoud, heeten zij dan ook geregeld: ‘dat varken van een facteur’; niet zoozeer nog omdat
| |
| |
zij werkelijk eenige gelijkenis met zwijnen vertoonen, en nog minder omdat ik behoefte zou hebben, ze versierd te zien met een Homerisch epitheton, dan omdat zij mijne dagen, en zelfs sommige mijner nachten vervullen met eene wisseling van ergernis en vreugde, gelijk wij ons, ten onrechte trouwens, verbeelden dat varkens plegen te doen.
Zekeren dag dus verdwenen de Brusselsche brievenbestellers uit mijn gezichtseinder. En het was den eersten tijd, werkelijk alsof ik in een diepen put, neen: onderaan in eene hooge, hooge fabriekschouw was komen te leven: bij allerlei andere redenen, kon ik als oorzaak van mijne geestelijke beklemming het besluit aangeven van de brievenbestellers, die verkozen hadden niet meer aan het werk terug te keeren.
Zoo leefden wij een heele poos. Toen gingen de doorgesneden moreele vezels afsterven, en werden door nieuwaangegroeide vervangen. En zoowaar: er waren nauw een paar maanden verloopen, en ik was die varkens van facteurs zoo goed als vergeten. Het was geen berusting; indien gij wist hoe moeilijk en hoe zelden ik in iets berust. Het was onwillekeurige aanpassing. Het eigenlijke wezen van mijn moreel bestaan was weer glad als een zomersche vijver, en het bleek wel dat de stoornis - en welk een stoornis nochtans! - zeer oppervlakkig en haast niets dan schijnbaar geweest was. En zekeren dag van bezinning, toen ik mij afvroeg: ‘Hoe zag onze gewone facteur er ook weer uit?’, dan vond ik in mijn geheugen niets, niets, niets meer. En nochtans had die man mij ruim twee jaar iederen dag een keer of acht geërgerd of met vreugde vervuld, en
| |
| |
heette hij heel dien tijd in mijn dankbaren of sakkerenden mond: ‘dat varken van een facteur’.
Ziehier nu wat zich dezer dagen voordoet. Ik ga naar het postkantoor voor een inlichting. En wat vind ik daar staan? Een gemoedelijk groepje Brusselsche brievenbestellers in den langen wintermantel, onder den stemmigen kepi met het amarante biesje en het matgouden posthoorntje. Eén ervan spreek ik aan in zorgvuldig Brusselsch. Hij vertelt mij dat hij met een zestigtal collega's weer maar in dienst is getreden. Het leven is immers moeilijk en duur. Dan werken zij maar weer...
Sedert de Duitschers den postdienst hadden opgenomen, was er in het hoofdgebouw natuurlijk heel wat veranderd. Feitelijk vinden wij er onzen weg moeilijk terug. Maar dat groepje facteurs brengt het weer bij het oude, en zie: ineens, als een bliksemschicht, als een gezicht bij magnesium-licht, zie ik in verbeelding mijn eigen besteller, die ik geheel vergeten was, de man, die mij vóór einde Augustus acht maal daags placht te martelen met al de distels van het ongeduld.
Dien man heb ik dienzelfden dag nog ontmoet. Hij bracht mij... een rekening. Desniettemin heb ik hem met plezier teruggezien, te meer, dat hij mij beloofde, mij voortaan weer tweemaal daags te komen bezoeken. 's Anderen daags noemde ik hem weer ‘dat varken van een facteur.’ De volgende week had ik vergeten dat tusschen onze betrekkingen een hiaat van zes maand had bestaan...
De brievenbesteller, een eerlijk man, heeft maar één woord: hij brengt mij thans geregeld mijn correspondentie, met stiptheid en discretie, zij het dan ook
| |
| |
niet zonder eenige zwierige opmerkelijkheid, die hem na zulke lange afwezigheid niet euvel kan geduid. Ja minder dat hij, de eerste dagen van zijn terugkeer vooral, nogal vreemde dingen meebracht. Zoo mocht ik een kaart ontvangen, gedagteekend 19 Augustus, waarin een oude juffrouw, met merkbare ontsteltenis in de stem, vertelt hoe zij nog juist den allerlaatsten trein heeft kunnen halen om naar Oostende te vluchten, waar zij een kamer betrok bij een pasteibakker (op de keerzijde is die pasteibakkerswinkel keurig afgebeeld). Een andere postkaart, in dato 19 Augustus, komt van de directie dezer krant en handelt over zaken, waar gij geen belang in stelt. Een derde, vraagt mij, uit Antwerpen, of het in Brussel nog steeds rustig is; bovenaan staat: 20 Augustus, den dag der intrede van de Duitschers.
Al deze belangstelling en vriendelijkheid bereikt mij in den loop der maand Maart, - acht maand nadat zij mij schriftelijk werd toegedacht. En eerst doet dat natuurlijk vreemd aan, vooral als men verwaarloost, eerst naar den datum te kijken. En wie heeft zulke absencies niet? Maar vlak daarop is de indruk er eene als bij de weekgebeurtenissen in de kinema, wanneer de lichtbundel ineens aan het suizen en het toestel aan het tikken gaat. Men weet dat zich gebeurtenissen gaan ontrollen, die men bij voorbaat kent, soms omdat men ze zelf heeft meegemaakt. Als ik bovengemelde postkaarten heb ontvangen, na al wat in die acht maand is gebeurd,... het is gek om te zeggen, maar mijn hart heeft erbij geklopt (al moet ik hieraan toevoegen, dat mijn hart veel te gauw overijld aan het kloppen gaat)...
Aldus dank ik aan de hun ambt weer opgenomen
| |
| |
hebbende briefdragers eene nieuwe emotie. Eene andere eveneens vernieuwde emotie (hoewel ook daar het vernieuwde slechts een dun en weinig standhoudend vernisje van bleek te zijn), dank ik aan een vriend, die mij per fiets kwam bezoeken. Legt, bid ik u, den nadruk op: per fiets. Hij belt aan. Ik zie door het raam. Al het bloed verkruipt in mijne aderen... Ik loop naar de deur, ruk ze wijd open. ‘Ongelukkige!’ gil ik, ‘wilt gij dan gefusilleerd worden? Gij weet toch dat alleen nog militaire fietsen over de baan mogen!’ - Mijn vriend duwt mij met zachtheid, zij het dan ook vastberaden, ter zijde. Zijn rijwiel helpt hij de twee arduinen treden te beklimmen, die toegang geven tot den gang van mijn huis. Met kloeke hand sluit hij de deur, en, met den blik van een psychiater: ‘In welke eeuw zijt gij geboren?’ vraagt hij mij onderzoekend. Ik ben niet zoo dom, dan dat ik niet begrijpen zou dat deze vraag niet naar den letter diende opgevat. Ik ging hem een antwoord opdisschen, dat evenzeer amphigourisch had mogen heeten; toen hij mij, ditmaal met meewarigheid, weer een blik gunde, en aan zijne vorige woorden de volgende knoopte: ‘Het is waar, gij hebt weer een tijd binnen moeten zitten. Arme kerel!’
Heel dit tooneeltje had zich in den gang afgespeeld. Deels uit beleefdheid, deels ook, en zelfs grootendeels omwege mijne verkoudheid, deed ik mijn vriend binnengaan. En daar vertelde hij mij, onder een kopje koffie, dat het thans weêr mocht; weêr kon ieder per fiets langs de opfleurende voorjaarswegen gaan zwieren, zonder eenig levensgevaar op te loopen, dan dat aan de fiets of eenigen wezenloozen hinderpaal, en verder aan
| |
| |
onkunde of onvoorzichtigheid, waaghalzerij of onoplettendheid zou moeten toegeschreven.
Van dat zwieren heb ik sedert het bezoek van mijn vriend wel gemerkt. Het is Paaschvacantie, heele reesems jonge meisjes en gymnasiasten (als ik mij aldus uitdrukken durf) zie ik iederen dag voorbijrijden, het park in, en verder naar buiten. Ik hoop dat zij zich goed zullen gedragen...
Laat mij, ten slotte, met een enkel woord, terugkeeren op het postwezen: voortaan mogen brieven uit Brussel naar Brussel gesloten opgestuurd worden. Het is eene vrijheid, die wij zeer op prijs stellen.
|
|