of als dusdanig aan te geven, denk ik niet, niettegenstaande de tegemoetkoming.
Wat beter is: wij zullen, heet het, binnenkort ook met Holland in de taal der Hollanders mogen correspondeeren. En ook, als het ons mocht lusten, met Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, en het Groothertogdom Luxemburg.
En nu doet zich voor: die erkenning, vanwege het Duitsche bestuur, van taalrechten, die zelfs de stompste Belgische Franschelaar niet zou durven ontkennen, zij dompelt sommige flaminganten in extatische verrukking. Wat verbijsterend van natuurlijkheid is; wat elken Duitscher moet voorkomen als een van-zelf-sprekenden maatregel, gelijk het iederen onbevooroordeelden Franschman voorkomen zou (zie maar eens hoe Maurice Barrès zich in ‘Colette Baudoche’ uitdrukt over gedwongen-Duitsch onderwijs in Elzas): het vervult sommige Vlamingen met onstelpbare dankbaarheid, alsof het zoowaar de meest-benijde gunst moest gelden. En daarbij nemen zij de gelegenheid te baat om allerlei rastwisten op te rakelen, om op nogal snoevigen toon te wijzen op het deel dat de Vlamingen in dezen oorlog genomen hebben, om nogmaals te smalen op dezen, die men, dewijl ze de rechtmatige eischen der Vlamingen ook in de tegenwoordige omstandigheden meenen te moeten bestrijden, om hun gebrek aan vaderlandsliefde eerder beklagen moest.
Want ja, ik weet het: het zijn enkele Franskiljons, die met het oude nationale spelletje begonnen zijn, en ik heb ze te gepasten tijde aangeklaagd. Maar ik vraag u: is dat nu juist niet een reden om zich, in deze droeve