omtrent genomen maatregelen voor de begrafenis. - Het is dan het avondmaal: in de groote koude eetzaal, rond de enorme ovale tafel waar, geen vijf jaar geleden, heel de familie om vergaderde, en, bij loop der jaren, nieuwe kleinkinderen aan verschenen, telkens als eene nieuwe, blanke vrucht. Zij, de overgrootmoeder, troonde daar met hartvolle autoriteit. Nu is ze weg, en wij zwijgen, en wij luisteren, want wij gevoelen dat zij niet geheel weg is, en zij misschien, uit ongekende diepten, en onhoorbaar haast, onzen naam gaat zeggen.
Dan gaat iemand met gedempte stem aan 't vertellen: ‘Dat zal wat geweest zijn, als ze in haar nieuwe wereld haar Polydoor zal hebben ontmoet, haar oudsten zoon, die de laatste gestorven is. En dan zal het haar Ernest zijn geweest, en zij zal gezeid hebben met teedere stem: “Djezes, Nestje!”... En haar man, de joviale, die haar begroeten zal met een kwinkslag.’
Niemand vindt de voorstelling bedenkelijk of potsierlijk. 't Is of het inderdaad zóo moet zijn gebeurd. Ik denk eraan dat zij, wel vijf en zestig jaar geleden, een heel klein dochterken verloren heeft. Nu was in het laatste jaar haar gezicht heel zwak geworden. Zal zij haar Carolientje hebben herkend?...
Ik slaap dien nacht in een klein kamerken van het oneindige familiehuis onder de ophooging van vele dekens. Ieder kwartier rammelt de beiaard van het Belfort verschrikkelijk aan mijne ooren. Alle slaap onmogelijk. En wat gaan er Duitsche benden voorbij!
Eindelijk de begrafenis. De lijkdienst in het mahonieprachtige koor van St. Baafskerk; een zeer schoonen dienst in Gregoriaanschen zang; de plechtige eenvoud