had geleerd te gelooven. Maar, gehecht aan een welzijn, dat uit hunne dierbare onafhankelijkheid voortsproot, weten zij nu, dat men alleen nog in een halve provincie van 't voormalige grondgebied het gevoel van die onafhankelijkheid ten volle beleven mag, is het dan ook onder den regen der houwitsers; zij weten dat een handvol Belgen ze verdedigen met een moed, die den tegenstander verstelt en met bewondering slaat; en met de hoop, die ze zich waarlijk geen moeite moeten geven om te behouden, huist in hen een betrouwen, dat te grooter wordt bij elken doorgesneden prikkeldraad, bij elken stap door de modder, en zelfs bij elke poging van den vijand om vooruit te komen, daar zij er de rotsvaste onversaagdheid, de onoverwinnelijke taaiheid der eigen verdedigers in zien.
Zoo staren zij zich blind op het eenige stukje vaderland, dat nog den Belgen behoort, en door de Belgen met zulke dapperheid wordt verdedigd, met zulken wil en zulk beleid duimbreed aan duimbreed wordt uitgebreid. Zoodat het nogal natuurlijk is, zoo ze in de blokkade van Engeland het belang niet stellen, dat meer-ontwikkelden en beter-ingelichten in den lande eraan hechten. Men heeft dat dweperij genoemd. Ik, die van geen dweperij houd en, na deze zes volle maanden oorlog, de noodzakelijkheid van een realistischen blik op de omstandigheden inzie, ik kan tegenover de bewering van Belgische lichtzinnigheid de zekerheid van Belgisch geduld stellen: een weemoedig, een ernstig, een halsstarrig geduld. Ik geloof dat het Augustinus is, die eens schreef: ‘God is geduldig, omdat hij eeuwig is.’ Zou de Vlaming, zou de Belg in het algemeen, ook deze die