4 Februari.
Heel vroeg in den ochtend wekt mijn zieke mij uit den lichten, onrustigen sluimer. Ik schrik op. Maar zij stelt mij met een glimlach gerust, en zegt zacht: ‘Luister!’
Ik zie eene stille opgetogenheid op haar gelaat; ik spits het oor, en ja: nu hoor ik het ook: honderd vogelkens, die tjilpen en tieren, de jonge zon in het roze gezicht. Ik schuif de gordijnen weg: de kamer is ineens vol blank en blij licht. Het is of heel een nieuwe tijd was ontwaakt, zich aan ons toonen kwam in zijne naakte jeugd en schoonheid.
‘Ik voel mij beter’, zegt de zieke, vol betrouwen.
En inderdaad, deze eerste voorjaarsdag verloopt zonder stoornis, zonder de telkens herhaalde opflikkeringen van angst der vorige dagen. De zorg is niet geweken, maar zij draagt een klaarder gewaad.
Zoo gaat de teeder-blijde dag den avond tegen. Als een gulden schemer de ziekekamer vult en 't aangezicht van mijn kranke doet blozen, zegt deze:
‘Het is een goede dag geweest voor mij.’
En zij voegt er met een zucht aan toe:
‘Wat moet het triest zijn voor onze soldaatjes op dagen als deze, dat zij het voorjaar voelen komen!’...
Wij steken het licht aan. ‘Vannacht zal ik wel goed slapen’, zegt zij; ‘het is of ik een goede wandeling had gedaan.’
Nog komt iemand klagen over een haar gepleegd