10 Januari.
Regen, regen zonder einde, regen onbedaarlijk, regen zonder barmhartigheid.
En ik denk aan de overstroomde Leie-vlakten, aan de wijde Schelde-vallei die eveneens onder water staat: het effen, fijn grijze Leie-water onder den effen blauwen grijzen regen-hemel; het gele, klei-zware klets-klotsende, logge Schelde-sop, waarboven de lucht rolt vol roetige bolle wolken. En de oneindelijke regen aan zee, de luië, gedweeë, de grauwe, lijdelijke zee onder haar dichten sluier, haar doorzichtige, hooge deken van regen.
En daar vecht men. Er zijn schrompele mannetjes die daar wriemelen, die voor den regen duiken in de aarde, die de regen buiten de aarde drijft: de slijkmannetjes, die vechten onder den onbedaarden regenhemel...
Wij zitten in onze kamers. De bedompte vensterruiten verliezen doorzichtigheid. Wij zien niet meer dat het regent. Wij hooren het alleen: drens-zang der stilte, der vochtige stilte met, nu en dan, als den stomp van een logge vuist in de omringende wezenloosheid, het kanon. De drenzige regen-stilte, en het kanon, heel in de verte: ons beeld van den oorlog, in de bang-warme kamers...
Maar daar gaat, ineens, de lucht open op wat gele klaarte, op den glans van een tweede lucht; achter deze, die zwaar hangt van regen. Deze was egaal: geen opstapeling van onderscheiden wolken. De plotse klaarte brengt echter teekening: aan de uitgesneden opening gaat te eenre zijde zitten, als op de belichte kimlijn van een bergenrij, een draad van zilver en goud, terwijl