en bij hunne kleur getuigen ook de schorseneren van eene nederige, maar eervolle afkomst. En, waar de appelen kraaien van kleurige pret, is het de latuwe, zijn het de eerste teedere latuweblaadjes, die ons braaf en schuw bezien als onschuldige meisjes (ik overdrijf eenigszins).
De vischmarkt dan, en heel de zee die ons roept, die ons opeischt, die ons bij de keel vangt. Ik heb er te weinig mee geworsteld dit jaar, - de eenige die ik der worsteling waardig keur. Thans gilt zij naar mij met al haar bijtende geuren, en ik kan haar hier niet toesnauwen, dat ik haar zulke brutaliteit betaald zal stellen. Want ook ik verlang naar haar, heb nooit verlangd naar haar met deze heftigheid, sedert ik weet dat de oorlog haar gezuiverd heeft van versierende menschenwerken. Maar laat ze oppassen, totdat ik ze in hare nieuwe, in hare beschaamde maar te stoutere naaktheid genaken mag. En ik meen het nog veel beter dan ik het zeg...
Het is tijd dat ik naar huis ga voor het middageten: ik loop door de donkere Kathelijnestraat, langs de extatische kalfskoppen in de winkels der pensenarissen, voorbij de opgetaste roastbeefs der volksbeenhouwerijen, aan de geurige kraampjes van sinaasappelen en ‘boestrink’. En op den hoek zit een vrouwtje, dat tijm en lauwerier en andere drooggeurende peperplanten verkoopt; zij zit laag gehurkt op een kreupel stoeltje, en schijnt wel in slaap gevallen. Tot haar nadert een groezelig meisje, haar kleindochter waarschijnlijk, met in een pannetje een dubbele portie uit de Volkssoep. En het oudje ontwaakt, doet haar platgesleten klompen uit, en gaat met hare kousen over het dampende vocht zitten. ‘Eerst mijn voeten wat warmen’, zegt ze