12 December.
Acht uur 's ochtends (Belgische tijd), en de stalen strakheid van een vrieslucht.
Op zwarte, pezig-gespierde paarden, manége-dieren, die stappen als in den circus, over de vuurroode schabrak de witte beenen in de glimmende laarzen, rijden de dragonders der garde voorbij. Zij zijn geheel in het wit, onroerende lichaam in het rimpellooze laken van den blanken jas; de witte handschoenen met hoogen mouwschacht aan den gelen leitoom; over den rechterarm het riempje dat de lange lans met het zwart-witte vlaggetje bevestigt. En op het hoofd den grooten zilveren helm, tot diep in den nek, en bovenaan den vergulden adelaar.
Zij rijden voorbij. Zij doen wel wat theatraal aan. En men denkt: zoo'n witte uniform moet op het slagveld al heel gauw vuil worden. Maar welke prachtige ruiters! - Overdag zien wij ze voorbij loopen, te voet dan. En dan zijn ze zwaar, sommigen al te dik, de meesten te klein voor wat men bij zulk pompeus uniform verwacht. Eenmaal te paard echter zijn zij, van bij de drie trompetters die vooraan rijden, het speeltuig op de dij, tot bij den onderofficier die achteraan de regimentsvlag draagt, éenig: als samengegroeid met hun dier, echte kentauren in Lohengrin-costuum. En die dan ook echte bewondering wekken...