kracht; trouwens er wordt nog veel ingewacht, dat aan allen volledige voldoening zal kunnen geven, maar vooralsnog ontbreekt. - De naam der verkorenen wordt afgeroepen: een oud vrouwtje, een moeder met een kind aan den schort en een ander op den arm, een groenbleek zwanger meisje, en ook al een struische werkman doen zich voor. Sommigen zetten een weerzinwekkend armoegelaat; velen zijn Brusselsch joviaal en tappen moppen. Hunne kaart nagezien: ‘un jupon, une chemise de femme, un caleçon, un costume de garçon’ wordt naar achteren toegeroepen.
En de burgerpolitie die, onder de Napoleontische soldatenmuts en in den witten kiel, ook hier werkzaam is, draagt het goed aan: stevig, degelijk goed, van betrouwbare hoedanigheid, en dat geen weldadigheid verraadt. Ieder krijgt naar lichaamsbouw en -grootte; aan de hemden die voor jonge meisjes bestemd zijn zit een gehaakt kantje; de jongens krijgen pakjes als op maat; nog steeds draag ik in mijne oogen de verblindende kleurenpracht van een paar sokken...
Onder de begunstigden zijn er, die er opgetogen uitzien; anderen weêr schijnen wel misnoegd; sommigen lijken totaal onverschillig, alsof het zoo hoorde. ‘Maar allen zullen 't van 't winter warm hebben,’ zegt mij eene der helpende dames, ‘en dat is het voornaamste.’
De stoet der begiftigden duurt oneindelijk; de jonge dames aan de schrijftafel houden nauwelijks de kantoorlijst bij; de uitdeelende voorzitter, die het anders al druk genoeg heeft, moet allerlei klachten en uitleggingen aanhooren. Het kacheltje doet zijn geduldig en gevoelloos kachelplichtje.