8 December.
Sedert een week of zes is de oorlog weer verplaatst, - te ver ditmaal, dan dat wij hem nog vernemen. En het geeft een vreemd gevoel, als men gaat denken dat op het eigen grondgebied, en dan toch zoo heel ver van Brussel niet, gevochten wordt, en geweldiger dan ooit, zonder dat wij er het minste van hooren.
‘Ik kan niet meer slapen zonder het kanon’, moet Streuvels hebben gezegd. Hij woont vlak bij het gevecht, en zal nu ook wel de beiaard kennen van het onderscheiden geschut, de verschillende stemmen van het schrikkelijke orkest dat ook wij maanden moesten hooren. Thans is dat voor ons, Brusselaars, gedaan. De vurige monden zwijgen. En toch weten wij dat anderen ze zullen hooren. Onze verbeelding ziet ze. Maar wij staan er tegenover als dooven, en als dooven zijn wij bedreigd met onbegrip, met ongeloof.
Ja, wij hebben ze gekend, de muziek der vernietiging, en onder ons waren er die echte dilettanten waren geworden, en liefhebberden in kanongebulder. Zij hadden hun geest gescherpt op de onderscheiden klanken, en op de richting van waaruit ze kwamen. ‘Le solfège de l'artillerie’, had een vriend van mij, een Fransch-Belgisch dichter, dat genoemd, en hij-zelf scheen de uitdrukking wel aardig te vinden. Dachten