Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918
(1950)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |
een grijsaard, met zijn kannetje onder zijn overjas naar het uitdeelingslokaal van zijn wijk gaan -, en aan de werkloosheid ook wel eenige schuld heeft, wordt geregeld en ongestoord voortgezet, al gaat men, naar wordt gezegd, gebrek aan geld lijden. De winter dwong tot in het leven roepen van een ander werk: dat der kleeding. De dames, die in de verschillende wijken en voorsteden zich met inzamelingen voor de soep belastten, doen het nu voor de kleeding. Hunne taak is driedubbel: geld ophalen, de behoeftigen opzoeken, en de kleederen uitdeelen. Ik weet uit goede bron dat het eerste zeer ondankbaar is: men is te Brussel lang niet zoo goedgeefs meer als bij den aanvang van den oorlog, wat goed te begijpen is, waar ik groot-eigenaars ken, die hunne inkomsten zoozeer verminderd zagen dat zij op hunne goederen hypotheek zoeken... en niet vinden. Het tweede leidt tot de ontdekking van ongelooflijke ellende. Het derde - het prachtig-ingerichte, waar ik nader, na persoonlijk onderzoek, op terug kom - loont de genomen moeite: zullen er geen kolen zijn, dan toch warme kleêren en een warme deken op den stroozak. En er is dan ook de troost, dat, eenmaal iedereen geriefd, - en de verdeeling geschiedt met eene orde, die de geruststelling over den spoed hiervan inhoudt, - alle verdere omhalingen weêr voor de soep zullen kunnen worden aangewend, die immers tot een nog niet te berekenen toekomst zal dienen uitgereikt. Het pijnlijkste van het werk, door de dames uitgeoefend: het bezoek ten huize. Omdat het ook zooveel moreele, onherstelbare miserie openbaart, waar niet aan te verhelpen valt. Men vertelde mij: bezoek werd gebracht aan een teringlijdend man, die op zijn stoel | |
[pagina 239]
| |
zat te bibberen. Men kent de levensdrift van teringlijders: deze was door de armoede geheel geknakt. En toen men hem vroeg: ‘Wat doet gij om uw tijd door te brengen?’, dan antwoordde hij, moedeloos, en met grondeloozen weemoed: ‘Och, rochelen, nietwaar?...’ |
|