17 November.
In den vreemden winter van dit wondere jaar, dat een der schoonste zomers als het ware stuk zag schieten - het is in Brussel, onder 't aanhoudende kanongebulder om Vilvoorde en vóor Antwerpen de indruk geweest, en de eenige, dien wij kregen -; het jaar, dat ons een herfst bracht van soms ontzettenden, van soms prachtigen weemoed; en nu dezen winter geeft vol plotse verscheidenheid: een frisch-zonnigen dag als in het vroegste voorjaar, vol huivering in de lucht, en die u kil en blij door de leden vaart. Ik loop langs de voorhaven, en zie het haastig-klotsende water dat, diep-blauw met zilveren, opwellende kuifjes, in korte baarkens breekt als op een schilderijtje van den voorvaderlijken Patinir. En, tot mijn vreugde en verrassing: langs de kaden, kiel aan kiel, de lange, smalle, rijp-gekleurde lijven van honderd schepen, binnenvaartbodems, die, onder Hollandsche vlag - o, het helle Hollandsche vlaggetje dat flapperwapperend danst aan iederen boom van de dubbele laan der masten! -, die, onder hoede van de Amerikaansche Vereenigde Staten en door de zorgen van een neutralen staat, welke sedert maanden niet ophoudt ons dergelijke liefdezorgen te plegen, Brussel approviandeeren komen aan graan, aan droge peulvruchten, aan andere eetwaren nog.
Maanden al had de voorhaven ledig gelegen. De kranen langs de oevers waren onroerende smeek-armen boven het ijle kanaal. Zelfs de twee warm-zwartgeteerde schuiten, met hoekige rompen, die ons, zomer en winter, tweemaal in de week uit Zeeland versche mosselen plegen aan te brengen, waren sedert den aanvang van den oorlog weggebleven; boven Laekenbrug was hun