heden mogelijk was, - en verheugde er mij in: mijn ideaal was zoo goed als eene onmogelijkheid; het liet mij derhalve toe, mij in eene aanvaarde democratie met alle beginselvastheid af te zonderen.
Maar deze oorlog, die weer maar eens de roede aan de rots blijkt te zijn, de Mozes-roede die de heldere liefdewateren in versteende harten ronken doet, tot ze eraan ontwellen, - deze oorlog brengt mij den koning mijner gemakzuchtige en ongeloovige idealen: in geheel België is er niemand meer, die den naam van koning Albert zonder liefderijke aandoening uitspreken kan. En ik, die haast twintig jaren lang - vergeef mij deze bekentenis - geen avond slapen ben gegaan zonder deze bede: ‘God, doe dat ik morgen niet meer wakker worde’, ik voel thans in mij redenen wentelen en woelen, dat ik léven zou, en met hardnekkigheid. En dat heeft nu, voor een goed deel, mijn koning gedaan.
Want de aarde, onze aarde, de Belgische aarde is, loopgraaf aan loopgraaf, opengegaan, en het is niet geweest, helaas, om heil te baren. Maar de koning is de eerste geweest, om te onderwijzen dat geene ellende ons tot wanhoop brengen mag. Men ploegt immers nooit vergeefs; de aarde wil, dat men haar scheure; en hoe dieper de wonde, te milder de vrucht.
Wij weten niet, wat morgen brengt. Maar moest het pijnlijkste gebeuren, wij mogen niet vergeten wat wij den geboortegrond verschuldigd zijn. En wij zullen het, na de dagelijksche les die de koning aller Belgen ons geeft, niet kunnen vergeten. De toekomst, alle toekomst, zal veel eischen van ons. Koning Albert leert ze ons echter met klare oogen in te zien, en met liefderijke.